Regeling van de Minister voor Klimaat en Energie van 21 februari 2023, nr. WJZ/ 26368237, tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2023 in verband met de wijziging en openstelling van subsidiemodules Topsector Energieprojecten

De Minister voor Klimaat en Energie,

Gelet op de artikelen 4, 5, eerste en tweede lid, 7, eerste lid, 15, 16, 17, derde lid, 19, tweede lid, 25 en 50, vierde lid, van het Kaderbesluit EZK- en LNV-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.2.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a, eerste subonderdeel, vervalt, onder vernummering van het tweede en derde subonderdeel tot het eerste en tweede subonderdeel;

2. Aan onderdeel b, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 3°. verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013;.

B

Artikel 4.2.1a wordt als volgt gewijzigd.

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 4.2.1a Afwijzingsgronden

2. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

3. In het eerste lid wordt ‘de artikelen 4.2.16, 4.2.30, 4.2.44, 4.2.51, 4.2.58, 4.2.65, 4.2.72, 4.2.93, 4.2.100 of 4.2.113’ vervangen door ‘de artikelen 4.2.16, 4.2.65 of 4.2.127’ en wordt ‘als bedoeld in artikel’ vervangen door ‘als bedoeld in de artikelen 36, derde lid, en’.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie op grond van deze titel, indien de aanvrager voornemens is het eigen aandeel in de projectkosten te financieren uit het deel van de aangevraagde subsidie voor subsidiabele kosten, waarvoor het uurtarief, bedoeld in artikel 4.1.3, wordt gehanteerd.

C

Aan artikel 4.2.3, derde lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. indien de omvang van de vast te stellen subsidie € 25.000 tot € 125.000 bedraagt, een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, waarin de subsidieontvanger aangeeft:

    • 1°. dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, voorzien van een korte toelichting;

    • 2°. dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

    • 3°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde subsidiabele kosten is;

    • 4°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is.

D

In artikel 4.2.8 wordt ‘TSE Industrieproject’ vervangen door ‘TSE Industrie O&O-project’.

E

Artikel 4.2.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De subsidie bedraagt voor een TSE Industrie O&O-project:

    • a. voor zover dit betrekking heeft op industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling door een onderneming:

      • 1°. 40% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een grote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de grote onderneming;

      • 2°. 50% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een middelgrote onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de middelgrote onderneming;

      • 3°. 60% van de subsidiabele kosten indien de aanvrager een kleine onderneming is en de subsidiabele kosten worden gemaakt en betaald door de kleine onderneming;

    • b. 80% van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De percentages, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, worden verlaagd met 15 procentpunten indien niet voldaan wordt aan ten minste één van de voorwaarden, bedoeld in artikel 25, zesde lid, onderdeel b, onder i, aanhef en eerste of tweede streepje, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

F

In artikel 4.2.14, eerste lid, onderdeel d, wordt ‘en de deelnemende partijen’ vervangen door ‘, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectiever en efficiënter worden ingezet’.

G

Artikel 4.2.66 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vervanging van de punt aan het slot van het eerste lid, onderdeel c, door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. 25% van de subsidiabele kosten voor zover deze betrekking hebben op randvoorwaardelijke innovaties als bedoeld in bijlage 4.2.9, onderdeel B, thema 4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. In afwijking van het vierde lid, bedraagt de subsidie maximaal € 200.000 over een periode van drie belastingjaren voor zover deze betrekking heeft op randvoorwaardelijke innovaties voor een DEI+-project dat past binnen het thema 4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B.

H

Artikel 4.2.69 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel i, vervalt ‘, indien het een project binnen het in paragraaf 4.9 van bijlage 4.2.9, onderdeel B, opgenomen thema ‘Waterstof en groene chemie’ betreft’.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • j. het een project voor een waterkrachtinstallatie die niet aan richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327) voldoet, betreft;

  • k. de aanvraag een DEI+-project betreft dat past binnen het thema 4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, en betrekking heeft op randvoorwaardelijke innovaties en deze is gedaan door een onderneming die dit project zelfstandig uitvoert of één of meerdere deelnemers in een samenwerkingsverband die een onderneming in stand houdt dan wel houden, die actief is respectievelijk zijn in:

    • 1°. de sector visserij en aquacultuur;

    • 2°. de primaire productie van landbouwproducten; of

    • 3°. de sector verwerking en afzet van landbouwproducten in de gevallen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de algemene de-minimisverordening.

I

Artikel 4.2.70, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Onverminderd artikel 4.2.3 bevat een aanvraag om subsidie:

    • a. een projectomschrijving waaruit de CO2-reductie in kilogrammen die het project realiseert ten opzichte van het gangbare minder milieuvriendelijke alternatief naar de huidige stand van de techniek, blijkt;

    • b. een financieringsplan;

    • c. een plan dat betrekking heeft op de wijze waarop de kennisverspreiding plaatsvindt;

    • d. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project, indien het project geen experimentele ontwikkeling betreft of het een project betreft waarbij beoogd wordt dat een experimenteel prototype product, procedé of dienst ook na afloop van het project in gebruik blijft;

    • e. een verklaring de-minimissteun van de ondernemer die zelfstandig een DEI+-project zal uitvoeren of van elke onderneming in het samenwerkingsverband, indien subsidie wordt aangevraagd voor een DEI+-project dat past binnen het thema 4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B, en betrekking heeft op randvoorwaardelijke innovaties.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot het tweede en derde lid.

J

Artikel 4.2.70a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt, onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot eerste tot en met derde lid.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt ‘het eerste lid’ vervangen door ‘artikel 4.2.70’.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt ‘het tweede lid’ vervangen door ‘het eerste lid’.

4. In het derde lid (nieuw) wordt ‘het derde lid’ telkens vervangen door ‘het tweede lid’.

K

Artikel 4.2.70d komt te luiden:

De subsidie, bedoeld in artikel 4.2.65, met uitzondering van de subsidie voor zover deze betrekking heeft op niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties, bevat staatssteun en wordt gerechtvaardigd door:

  • a. de artikelen 25, 36, 38, 41, 46, 47 en 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • b. artikel 3 van de algemene de-minimisverordening, voor zover de subsidie bestemd is voor randvoorwaardelijke innovaties voor een DEI+-project dat past binnen het thema 4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen, opgenomen in bijlage 4.2.9, onderdeel B.

L

Artikel 4.2.114 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt ‘€ 500.000’ vervangen door ‘€ 2.000.000’.

2. Het vijfde lid vervalt, onder vernummering van het zesde tot het vijfde lid.

M

In artikel 4.2.114a, tweede en derde lid, vervalt ‘in programmalijn 6 opgenomen’.

N

In artikel 4.2.117, onderdeel g, vervalt ‘in programmalijn 6 opgenomen’.

O

Het opschrift van paragraaf 4.2.18 komt te luiden:

§ 4.2.18. Horizon Europe Partnership (HEP)

P

Artikel 4.2.120 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding ‘1.’ voor de tekst komt te vervallen.

2. ‘ERA-NET energieprojecten’ wordt telkens vervangen door ‘HEP-projecten’.

Q

In de artikelen 4.2.120, 4.2.122, zesde lid, 4.2.123, 4.2.124, 4.2.125, onderdeel b en d, en 4.2.126 wordt ‘ERA-NET energiecall’ telkens vervangen door ‘HEP-call’.

R

In de artikelen 4.2.120, 4.2.121, 4.2.122, eerste en tweede lid, 4.2.125 en 4.2.126, tweede lid, wordt ‘ERA-NET energieproject’ telkens vervangen door ‘HEP-project’.

S

Artikel 4.6.7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. de te verlenen subsidie meer dan € 80 per ton CO2-reductie van de totale hoeveelheid CO2-reductie die het project in Nederland realiseert ten opzichte van de referentie-investering, zou bedragen gedurende vijftien jaar vanaf ingebruikname van de installatie of gedurende de levensduur van de installatie, indien deze korter is dan vijftien jaar;.

b. In onderdeel c wordt ‘, de deelnemende partijen en de mate waarin de beschikbare middelen effectief en efficiënt worden ingezet’ vervangen door ‘en de deelnemende partijen’.

c. In onderdeel d wordt na ‘minder dan € 125.000,–’ vervangen door ‘minder dan € 125.000 voor een grote onderneming of minder dan € 30.000 voor een kleine of middelgrote onderneming’.

d. Onderdeel e komt te luiden:

  • e. de aanvrager onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het een project betreft ten behoeve van een investering in technologie die zich in soortgelijke projecten in de industrie bewezen heeft;.

2. In het derde lid wordt het zinsdeel ‘indien de aanvrager (...) als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer’ vervangen door ‘indien de aanvrager aantoont dat hij deze bedrijfsspecifieke energieprijzen betaalt’.

T

In artikel 4.6.8, eerste lid, onderdeel a, wordt ‘het Besluit stimulering duurzame energieproductie’ vervangen door ‘het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie’.

U

Artikel 4.6.11 komt te luiden:

Artikel 4.6.11

De aanvraag voor de vaststelling van een subsidie die krachtens deze titel is verleend bevat in ieder geval:

  • a. het eindverslag, bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, waarmee de aanvraag tot subsidievaststelling vergezeld gaat, dat in ieder geval, voor zover van toepassing, bevat:

    • 1°. een algemene en technische omschrijving van de aangeschafte en gebruikte installaties of lokale infrastructuur;

    • 2°. een exploitatieberekening inclusief de financiële parameters van het project;

    • 3°. een overzicht van de investeringskosten per component van het project;

    • 4°. een overzicht van de kostenopbouw toegespitst op de verschillende kostencomponenten, inclusief risico-opslag;

    • 5°. een overzicht van alle kosten en baten; en

    • 6°. een berekening van de daadwerkelijk gerealiseerde CO2-reductie in Nederland ten opzichte van de referentie-investering;

  • b. indien de omvang van de vast te stellen subsidie € 30.000 tot € 125.000 bedraagt, een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten, die bevat:

    • 1°. dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend zijn verricht, voorzien van een korte toelichting,

    • 2°. dat aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen is voldaan;

    • 3°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde subsidiabele kosten is;

    • 4°. wat het totale bedrag van de gerealiseerde eigen bijdrage is.

V

Bijlage 4.2.1 wordt vervangen door de tekst in bijlage A bij deze regeling.

W

Bijlage 4.2.9, Onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:

1. Hoofdstuk 2 komt te luiden:

2. Doelstelling

Het algemene doel van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+) is het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in Nederland in 2030. De te ondersteunen projecten dragen bij aan missie A (hernieuwbare elektriciteit), B (gebouwde omgeving) en/of C (industrie)1. Daarnaast kunnen projecten ook bijdragen aan de doelstellingen geformuleerd in het Waterstofprogramma2, het Nationaal Groeifondsprogramma ‘Groenvermogen van de Nederlandse economie’3,de Routekaart Groen Gas4, het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie5 en het programma Versnelling Verduurzaming Gebouwde Omgeving6.

In paragraaf 4 van deze bijlage worden de thema’s nader beschreven.

Reikwijdte doelstelling

  • Ook nieuw te realiseren fabrieken met activiteiten die nieuw zijn in Nederland vallen onder de reikwijdte van de DEI+ doelstelling, omdat er toekomstige CO2-emissies in Nederland vermeden worden doordat een duurzame investering in plaats van het gangbare minder milieuvriendelijke alternatief in Nederland gerealiseerd gaat worden. Daarbij dient bij de opgevoerde minder milieuvriendelijke referentie-investering rekening gehouden te worden met de minimale milieustandaarden in Nederland.

  • De CO2-reductie mag ook worden gerealiseerd op één of meer eilanden in Caribisch Nederland (Bonaire, Sint Eustatius of Saba).

  • De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van fossiele energiebronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. De te hanteren CO2-emissiefactoren zijn de factoren zoals berekend door PBL.7

2. Hoofdstuk 3 komt te luiden:

3. Soorten DEI+-projecten

Deze subsidiemodule ondersteunt pilotprojecten en demonstratieprojecten. Een project waarvoor subsidie gevraagd wordt, valt in één van beide categorieën, niet in allebei.

Pilotprojecten

Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden. Een pilot valt onder de definitie van experimentele ontwikkeling als bedoeld in artikel 2, onderdeel 86, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Het kan gaan om nieuwe producten, processen of diensten of om het aanmerkelijk verbeteren van bestaande producten, processen of diensten. De internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf bij het bepalen van de mate van vernieuwing.

Om te kwalificeren als pilotproject, moeten de activiteiten ook voldoen aan de andere basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling8:

  • creatief: het te ontwikkelen product, proces of de dienst kan met bestaande kennis en methoden niet ontwikkeld worden (er zijn knelpunten die opgelost moeten worden en de oplossing ligt niet voor de hand);

  • onzeker: er is sprake van risico’s en onzekerheden of het resultaat behaald kan worden en er is onzekerheid over de kosten of tijd die nodig zijn om de verwachte resultaten te bereiken;

  • systematisch: het project wordt uitgevoerd met een plan; denk aan onderzoeksvragen en hypotheses, te toetsen parameters, een vooraf opgezet testprogramma, het bijhouden van gegevens over het gevolgde proces en resultaten;

  • overdraagbaar en reproduceerbaar: de opgedane kennis en resultaten worden gedeeld met anderen voor zover het niet bedrijfsgevoelige informatie betreft. De kennis die in het project is opgedaan, het gevolgde proces en de resultaten worden vastgelegd.

Demonstratieprojecten

In een demonstratieproject wordt de werking van nieuwe (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken gedemonstreerd. Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant. Investeringssteun mag immers enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd.

Het betreft investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie. Bij een demonstratieproject blijft de installatie ook na het project in gebruik. Is dat niet het geval, omdat de installatie gedemonteerd wordt of stil komt te staan, dan is er mogelijk sprake van een pilotproject.

Als een ontwikkelaar een nieuwe innovatieve techniek of product of combinatie van techniek en/of producten wil demonstreren dan zal deze ontwikkelaar een zogenaamde eerste toepasser in de markt moeten zoeken. Die toepasser, de hiervoor genoemde investeerder, dient te investeren in deze techniek of dit product. De toepasser heeft het milieuvoordeel en kan subsidie aanvragen voor een demonstratieproject. De ontwikkelaar kan samen met de investeerder subsidie aanvragen als er binnen het project nog experimentele ontwikkeling plaatsvindt. Dan is er dus sprake van een demonstratieproject in combinatie met nog wat experimentele ontwikkeling, niet zijnde het realiseren van een pilotproject. Voor demonstratieprojecten binnen het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en uitliteitsgebouwen’ is breder ruimte voor de daar genoemde randvoorwaardelijke innovaties die gerechtvaardigd worden door de de-minimisverordening.

Reikwijdte projecten: wat past niet

De volgende projecten (zowel pilotprojecten als demonstratieprojecten) passen niet binnen de reikwijdte van deze subsidiemodule:

  • projecten die primair gericht zijn op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE++) of op kostenverlaging van windenergie op zee. Deze vallen onder de reikwijdte van paragraaf 4.2.3 Hernieuwbare energietransitie (HER+) van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies; dit geldt niet voor projecten gericht op de productie van waterstof, zoals bedoeld in paragraaf 4.9 van deze bijlage; en

  • projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of permanente opslag van CO2 op land.

Demonstratieprojecten die op basis van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening; AGVV)9 in ieder geval niet in aanmerking komen voor subsidie zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen; alleen de investering in een milieuvriendelijk apparaat, installatie of vervoermiddel zelf komt in aanmerking;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten op het gebied van biobrandstoffen, bedoeld in artikel 41 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit betreft ook bio-LNG projecten;

  • projecten die waterkrachtinstallaties betreffen, bedoeld in artikel 41 van de Algemene groepsvrijstellingsverordening, die niet aan Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement voldoen.

  • demonstratieprojecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief demonstratieprojecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof); en

  • projecten die enkel de (pre-)engineering en constructie van een installatie betreffen, aangezien het erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik genomen wordt.

3. In de tekst onder het opschrift ‘4. Thema’s’ wordt ‘en gebouwen’ vervangen door ‘, woongebouwen en utiliteitsgebouwen’.

4. In de titels van de paragrafen 4.1, 4.2, 4.6 en 4.9 wordt ‘AGV’ vervangen door ‘AGVV’.

5. Paragraaf 4.3 komt te luiden:

4.3 Flexibilisering van het energiesysteem (alleen pilots; artikel 25 AGVV)

Projecten die de flexibilisering van het energiesysteem betreffen, dragen indirect ook bij aan de doelstelling van reductie van CO2-emissies in 2030 doordat zij met het fluctuerende aanbod van hernieuwbare energie helpen om het energiesysteem stabiel te houden en de leveringszekerheid in 2030 en verder te verzekeren.

Het aandeel weersafhankelijke elektriciteitsopwekking wordt de komende tijd snel groter. De gevoeligheid voor onbalans en congestie in het energiesysteem neemt daarmee toe en dit bedreigt de leveringszekerheid. Flexibilisering van zowel de aanbodzijde als de vraagzijde moet om deze reden sterk groeien.

Onder flexibilisering van het energiesysteem – ofwel het inbrengen van flexibiliteit in het energiesysteem – wordt verstaan het realiseren van mogelijkheden voor de partijen in het energiesysteem om met behulp van installaties en voertuigen het aanbod van of de vraag naar energie zodanig te vergroten, dan wel te verkleinen en/of te verplaatsen in tijd en/of ruimte, zodat onbalans en congesties in het energiesysteem worden voorkomen. Dit kan bijvoorbeeld door proactief te sturen via een systeem van energiemanagement achter de meter om piekbelasting en de noodzaak voor een zwaardere netaansluiting te voorkomen. En/of door reactief/real-time vermogen – in vraag en/of aanbod – aan te passen op momenten van overschotten of schaarste van energie of van (dreigende) congestie in het energiesysteem.

Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) richt dit thema zich alleen op innovatieve pilotprojecten die inspelen op de volgende mogelijkheden voor meer flexibiliteit:

  • a. Stimulering van energieopslag en conversie van hernieuwbaar opgewekte energie

    Er worden primair projecten beoogd die inzetten op grootschalige energieopslag en/of conversie naar andere energiedragers en/of producten. Projecten met betrekking tot de productie van, opslag van en/of conversie naar waterstof worden hierbij uitgesloten, omdat deze onder de reikwijdte van paragraaf 4.9 van deze bijlage vallen. Het kan ook gaan om energieopslag en/of conversie naar andere moleculaire energiedragers. Daarnaast wordt gezocht naar off-grid projecten waarbij op grote schaal energie direct wordt geconverteerd naar een moleculaire energiedrager, indien het energiesysteem daarmee ontlast wordt.

  • b. Stimulering van flexibele vraag (demand side response)

    Flexibiliteit in de vraag houdt in dat gebruikers van energie de behoefte aan energie binnen bepaalde grenzen kunnen aanpassen in de hoeveelheid en/of het tijdstip van het gebruik (vraagsturing). De aanpassing als gevolg daarvan in het aan deze gebruikers te leveren vermogen kan zowel proactief worden gebruikt om verwachte onbalans en/of congestie te voorkomen als reactief/real-time om opgetreden onbalans en/of congestie te verminderen of weg te werken.

  • c. stimulering van CO2-vrij regelbaar vermogen voor de opwekking van elektriciteit

    Hierbij moet gedacht worden aan het ontwikkelen van bijvoorbeeld WKK’s die gebruik maken van groene waterstof of andere synthetische groene brandstoffen of het verbeteren van de stuurbaarheid van hernieuwbare energie-opwekinstallaties. Het gaat hierbij niet om kernenergie of de gebruikelijke regelbare eenheden die gebruik maken van fossiele brandstoffen zoals kolen, aardgas, olie.

  • d. flexibiliteit van het energiesysteem

    Door het energiesysteem te innoveren op basis van slimme combinaties van het bestaande energiesysteem met energieopslag, conversie tussen energiedragers (elektriciteit, warmte, gas), flexibele vraag en/of CO2-vrij regelbaar vermogen is de flexibiliteit van het gehele energiesysteem in potentie te vergroten. De uitnutting van de bestaande energie-infrastructuur kan hiermee dan ook worden geoptimaliseerd.

Geavanceerde informatiesystemen kunnen nodig zijn om enerzijds de fysieke installaties, die flexibiliteit in zich hebben, te besturen en te monitoren. En anderzijds om diensten te laten ontstaan, waarmee flexibiliteit wordt ontsloten en wordt verhandeld tussen vraag naar en aanbod van flexibiliteit. Pilotprojecten, waarin informatiesystemen ontwikkeld worden, passen in dit thema, mits deze projecten met hun energie-installaties en hun informatiesystemen daadwerkelijk bijdragen aan de flexibilisering van het energiesysteem en de reductie van CO2-emissies. Het ontwikkelen en testen van enkel het geavanceerde informatiesysteem past niet binnen dit thema.

Projecten waarin energieproducenten of -consumenten bijdragen aan het verbeteren van de zogeheten ‘power quality’ van elektriciteit passen ook binnen dit thema. Waar aan kan worden gedacht, is het verbeteren van de ‘power quality’ bij invoeden van elektriciteit in het elektriciteitsnet vanuit een zonnepark of gebruik van elektriciteit door (laadpleinen/laadstations voor) elektrische voertuigen. Projecten die zijn gericht op het verbeteren van de ‘power quality’ door maatregelen in het elektriciteitsnet (schakelapparatuur, kabels en/of transformatoren) passen niet binnen dit thema.

Algemeen

Voor de slaagkans van de innovatie in de markt is het van belang dat:

  • de business case niet afhankelijk is van veranderingen in wet- en regelgeving die nog moeten plaatsvinden;

  • ICT-architectuur en diensten compatibel zijn met andere ICT-architectuur en diensten; ofwel er is sprake van interoperabiliteit, waarmee organisaties, die een belang hebben bij de flexibiliteit en betrokken marktplaatsen met elkaar kunnen worden verbonden; en

  • de projectresultaten voldoen aan de (te verwachten) eisen om de bedrijfsvoering van netbeheerders en van partijen op de energiemarkt te beschermen tegen ‘cyber attacks’ en de goede werking van de energie-infrastructuur en van de energiemarkten te beveiligen (‘cyber security’).

6. Paragraaf 4.4 komt te luiden:

4.4 Lokale infrastructuur (artikel 46 en 56 AGVV)

Distributienetwerken die niet onder de AGVV-definitie van energie-infrastructuur vallen, komen in aanmerking voor subsidie als er sprake is van lokale infrastructuur of energie-efficiënte stadsverwarming en -koeling (industriële infrastructuur kan hier ook onder vallen). Bij lokale infrastructuur moet het gaan om een open infrastructuur, wat wil zeggen dat ook andere ondernemingen op de infrastructuur kunnen worden aangesloten.

Onder de definitie van energie-infrastructuur, en dus niet van toepassing binnen dit thema, valt energie-infrastructuur voor elektriciteit, gas (aardgas en biogas) en CO2. Waar wel aan kan worden gedacht zijn bijvoorbeeld stoomnetwerken en waterstofnetwerken. Innovatieve warmtenetten vallen hier ook onder, tenzij het desbetreffende warmtenet het doel heeft om woningen, wijken of gebouwen aardgasloos te maken. Zie daarvoor paragraaf 4.7.

7. Paragraaf 4.5 komt te luiden:

4.5 Circulaire economie (artikel 25 en 47 AGVV)

De circulaire economie heeft tot doel duurzamer met grondstoffen om te gaan door deze langer en hoogwaardiger te blijven gebruiken. Onder het thema Circulaire Economie vallen recycling en hergebruik van afval, reparatie en het gebruik van biobased grondstoffen, waarbij sprake is van CO2-reductie. Het moet gaan om de ontwikkeling of demonstratie van een nieuwe technologie of een nieuwe toepassing van een technologie.

Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal, noch toepassingen voor (dier)voeding.

Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld.

Voor recycling en hergebruik van afval geldt:

  • het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen of particuliere huishoudens geproduceerd is.

  • gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten, kwalificeren niet als afval;

  • het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt;

  • steun voor de nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling (zoals toepassing voor energiedoeleinden), valt niet onder deze paragraaf.

  • de investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt;

  • projecten leiden tot betere of efficiëntere recycling- of hergebruiksactiviteiten, vergeleken met

  • een conventioneel proces van verwerking van het afval met dezelfde capaciteit;

  • voor demonstratieprojecten dient altijd een referentie-investering opgevoerd te worden. Voor afvalstoffen die op dit moment niet gerecycled worden, geldt een investering in een gangbare verwerkingsmethode zoals een afvalverbrandingsinstallatie (AVI), als referentie.

Bij biobased grondstoffen gaat het om het vervangen van grondstoffen van fossiele en/of minerale oorsprong door grondstoffen van biotische oorsprong (biobased). Daarnaast moet het uiteindelijk product voldoen aan de voorschriften van de ‘Single Use Plastics’-richtlijn (Richtlijn (EU) 2019/904 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (PbEU 2019, L 155)). Hiermee wordt het ontwikkelen van meervoudig bruikbare (‘multi use’), niet afbreekbare producten gestimuleerd. Vanwege het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) komen op het gebied van biobased grondstoffen voor zover het geen recycling en hergebruik van afval betreft, alleen pilotprojecten in aanmerking voor subsidie.

Aansluitend bij het uitvoeringsprogramma circulaire economie worden voorstellen op het gebied van recycling, refurbishment en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels en matrassen aangemoedigd en worden ondernemers uit het MKB met name uitgenodigd om voorstellen in te dienen. Dit sluit aan bij de acties die zijn opgenomen in de transitieagenda’s Circulaire Economie (waaronder die voor kunststoffen en die voor consumptiegoederen).

8. Paragraaf 4.7 komt te luiden:

4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen (artikel 25, 38, 41, 46 en 56 AGVV)

Aanleiding

Voor 2030 is het nodig dat per jaar 200.000 woningen per jaar aardgasloos of aardgasloos-ready10 worden gemaakt, en moet 15% van de utiliteitsbouw aardgasvrij zijn. Op dit moment kunnen deze doelstellingen niet worden gehaald zonder dat er een versnellings- en verbeteringsslag wordt gemaakt op de huidige producten en diensten. Dit thema richt zich daarom op innovaties die de energietransitie in de gebouwde omgeving, zowel woningen als utiliteitsbouw, versnellen.

Algemene doelen van dit thema

Dit thema heeft als doel om projecten te ondersteunen met één of meer innovatieve producten, processen of diensten die bijdragen aan:

  • de transitie naar aardgasloze dan wel aardgasloos-ready woningen, woongebouwen, utiliteitsbouw en/of wijken tegen zo laag mogelijke kosten voor de eindgebruiker en zo laag mogelijke maatschappelijke kosten;

  • het tegelijkertijd handhaven en waar mogelijk verbeteren van de technische, fysische, functionele en esthetische kwaliteiten in de woning, het woongebouw, het utiliteitsgebouw en/of de wijk; en

  • verhogen van tempo en/of aantallen om bestaande woningen, woongebouwen en utiliteitsgebouwen op grote schaal en met draagvlak aardgasloos of aardgasloos-ready te kunnen maken.

De overheid streeft ernaar dat de kosten voor het aardgasloos, dan wel aardgasloos-ready maken of voorbereiden op een omschakeling naar een duurzame aardgasvariant, minimaal 30% lager zijn ten opzichte van de huidige technische standaard(en) van producten en diensten die beschikbaar zijn in de markt.

De ontwikkelde producten, processen en diensten moeten uiterlijk aan het eind van de looptijd van dit project als prototype zijn geplaatst of worden gedemonstreerd in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep, of in de energie-infrastructuur van de wijk. Daarnaast moeten ze binnen een jaar na afloop van het project beschikbaar zijn voor de markt. De innovatie moet een aanzienlijke bijdrage leveren aan de verduurzaming van de bestaande bouw.

Projectonderwerpen

De focus in alle projecten moet gericht zijn op een competitief en aantrekkelijk aardgasloos of aardgasloos-ready aanbod voor eindgebruikers in de woningbouw en utiliteitsbouw.

Dit aanbod bestaat onder meer uit het energiezuiniger maken van gebouwen en de ontwikkeling van een nieuwe generatie apparaten en systemen voor verwarmen en warm tapwater in de bestaande bouw, die beiden qua omvang, comfort (geluid, thermisch), inpasbaarheid en betaalbaarheid zo afgestemd zijn op de gebruikers en de omgeving dat zij tijdig de bestaande verwarming overzetten naar aardgasvrij. Omgevingsfactoren om daarbij rekening mee te houden zijn de beschikbaarheid en ingebedde CO2-emissie van de gebruikte materialen, de effecten van een veranderend klimaat op binnenmilieu, comfort en gezondheid, en de effecten van het toegepaste product of proces op de flora en fauna.

Warmtepompen en innovatieve systemen op basis van stralingswarmte zijn belangrijk in gebieden die inzetten op elektrificatie. Deze leveren ruimteverwarming en tapwater in combinatie met collectieve laagtemperatuur bronnen en dragen (in de hybride varianten) bij aan de transitie voor opties met duurzaam gas.

Naast deze individuele oplossingsrichting richt het thema zich ook op het ontwikkelen van een aantrekkelijk aanbod aardgasloos of aardgasloos-ready voor collectieve warmte- en koudesystemen op wijk- en regionaal niveau, al dan niet in combinatie met opslag van warmte voor zover passend binnen het toepasselijke steunkader.

Randvoorwaardelijke innovaties door MKB-ondernemingen (de-minimissubsidie)

Binnen dit thema worden innovaties met betrekking tot sociale, psychologische en organisatorische componenten, en digitalisering gezien als randvoorwaardelijke innovaties. Dergelijke innovaties kunnen (indirect) leiden tot CO2-reductie indien deze resulteren in minder energie- of materiaalgebruik.

Het ontwikkelen en demonstreren van randvoorwaardelijke innovaties wordt ondersteund indien deze resulteren in:

  • a. lager en/of efficiënter energiegebruik in gebouwen;

    Hierbij kan gedacht worden aan digitale tools en technieken die het ontsluiten, beschikbaar stellen en toepassen van (meerdere) databronnen mogelijk maken en daarmee kunnen resulteren in onder andere datagedreven beheer en onderhoud, optimalisatie van installaties en advisering/ondersteuning van besluitvorming. Hieronder valt bijvoorbeeld het ontwikkelen en demonstreren van tools en technieken waarmee zogenoemde ‘digital twins’ van gebouwen en gebieden gemaakt kunnen worden. Ook kan gedacht worden aan projecten die energiebesparing met behulp van participatiemethoden of gedragssturing in de praktijk uittesten of demonstreren;

  • b. minder en/of duurzamer materiaalgebruik in de (renovatie)bouw.

    Hierbij kan worden gedacht aan digitale tools en technieken die het digitaliseren en uitwisselen van reeds bestaande gebouw-, product en materiaalgegevens mogelijk maken. Ook kan gedacht worden aan projecten die ketensamenwerking bevorderen of projecten die ontwerp-, productie- en logistieke processen versnellen en verduurzamen.

Voor de ontwikkelde innovaties geldt dat deze uiterlijk aan het eind van de looptijd van het project gedemonstreerd dienen te worden. Zoals eerder in dit thema vermeldt, vindt dit plaats in een omgeving die representatief is voor het functioneren onder reële omstandigheden, meestal in een gebouw, bij een specifieke doelgroep of in de energie-infrastructuur van de wijk. Zodoende wordt gewaarborgd dat de ontwikkelde tools en technieken resulteren in CO2-reductie. Het is mogelijk om binnen dit subthema met onderzoeksorganisaties samen te werken door deze organisaties in te huren. Willen onderzoeksorganisaties voor eigen rekening en risico deelnemen dan kan dat als zij ook een de-minimisverklaring overleggen.

Aandachtspunten bij de projecten in dit thema

Voor de kwaliteit van het project is het voor alle projecten binnen het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’ van belang:

  • dat de beoogde producten en diensten worden gevolgd (monitoring) op zo’n manier dat de specificaties en eigenschappen van opvolgers van deze beoogde producten en diensten erdoor verbeteren. Het projectplan bevat een specificatie van activiteiten voor monitoring en (certificering van) kwaliteit van de beoogde producten en diensten;

  • wat op termijn de gevolgen van grootschalige toepassing van de innovatieve producten en diensten voor het energiesysteem kunnen zijn. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om beperking van de kosten van de algemene infrastructuur, zoals de mate van verzwaring van het elektriciteitsnet die nodig zou zijn. Ook kan het gaan om de mate waarin het mogelijk is om op een later moment (andere) duurzame energiebronnen op de woning, het gebouw of de infrastructuur aan te sluiten. Daarnaast betreft dit aandachtspunt of er bij de ontwikkeling van producten en diensten voldoende rekening is gehouden met de beschikbaarheid van grondstoffen en met de effecten van een veranderend klimaat op het binnenmilieu, comfort en de gezondheid, alsmede met de effecten van de opschaling ervan op het milieu en de natuur.

9. Paragraaf 4.8 komt te luiden:

4.8 Overige maatregelen (artikel 25 en 36 AGVV)

Hieronder vallen andere CO2-reducerende maatregelen die genomen worden in de industrie, de gebouwde omgeving of de elektriciteitssector. De sectoren mobiliteit en landbouw vallen conform de DEI+ doelstelling in paragraaf 1 buiten de reikwijdte van de overige CO2-reducerende maatregelen. Projecten waarvoor in andere paragrafen is aan gegeven dat alleen pilotprojecten zijn toegestaan, vallen niet onder de reikwijdte van deze paragraaf.

Bij demonstratieprojecten binnen dit thema moet de investering leiden tot een reductie van de CO2-uitstoot binnen (het productieproces van) de onderneming die subsidie aanvraagt. Demonstratieprojecten die leiden tot reductie van broeikasgasemissies elders in de productieketen vallen niet binnen dit thema.

X

Bijlage 4.2.16 wordt vervangen door de tekst in bijlage B bij deze regeling.

Y

Bijlage 4.6.2 wordt vervangen door de tekst in bijlage C bij deze regeling.

ARTIKEL II

In de tabel, behorende bij artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 wordt in de rij van titel 4.2, artikel 4.2.9 TSE Industrie O&O, Onderdeel B: Kortlopende projecten betreffende circulaire economie, ‘€ 2.500.000’ vervangen door ‘€ 3.800.000’.

ARTIKEL III

De tabel, behorende bij artikel 1 van de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2023 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder de rij van titel 3.27 Important Projects of Common European Interest (IPCEI) worden twee rijen ingevoegd, luidende:

Titel 4.2: Topsector energieprojecten

4.2.9

TSE Industrie O&O

Onderdeel A: langlopende TSE-industrieprojecten

03-04-2023 t/m 09-05-2023

€ 1.900.000

     

Onderdeel B: Kortlopende projecten betreffende circulaire economie

22-05-2023 t/m 07-09-2023

€ 2.500.000

2. In de rij van titel 4.2 Topsector energieprojecten, artikel 4.2.16 Hernieuwbare energietransitie (HER+), vervalt ‘Titel 4.2: Topsector energieprojecten’ en onder die rij wordt een rij ingevoegd, luidende:

       

03-04-2023 t/m 31-08-2023

€ 30.000.000

3. Onder de rij van titel 4.2 Topsector energieprojecten, artikel 4.2.65 Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), 4.9 Waterstof en groene chemie, worden twee rijen ingevoegd, luidende:

     

4.1 Energie-efficiëntie

4.2 Hernieuwbare energieproductie

4.3. Flexibilisering van het energiesysteem

4.4 Lokale infrastructuur

4.5 Circulaire economie

4.6 CC(U)S – Carbon Capture, Utilisation and Storage

4.8 Overige CO2-reducerende maatregelen

15-03-2023 t/m 31-08-2023

€ 65.000.000

     

4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen

15-03-2023 t/m 31-08-2023

€ 9.000.000

4. Onder de rij van titel 4.2 Topsector energieprojecten, artikel 4.2.113 TSE Industrie studies, worden twee rijen ingevoegd, luidende:

       

03-04-2023 t/m 31-03-2024

€ 20.000.000

 

4.2.121

Horizon Europe Partnerships:

Clean Energy Transition Partnership

Module 3.1 Enabling Climate neutrality with CCU/CCS, te raadplegen via http://www.rvo.nl/hep

10-03-2023 t/m 29-03-2023

€ 4.000.000

5. Onder de rij van titel 4.6 Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie, wordt een rij ingevoegd, luidende:

       

15-03-2023 t/m 09-01-2024

€ 138.000.000

ARTIKEL IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 21 februari 2023

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten

BIJLAGE A BEHORENDE BIJ ONDERDEEL V

Bijlage 4.2.1. behorende bij artikel 4.2.8 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (TSE Industrie O&O)

Onderdeel A: langlopende projecten

Inleiding

De industrie staat voor een enorme verduurzamingsopgave. Dit vergt een transitie waarin bestaande fossiele activiteiten worden om- of afgebouwd en nieuwe CO2-arme activiteiten worden opgebouwd, inclusief circulair gebruik van grondstoffen.11 De industrie werkt samen met kennisinstellingen aan onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van nieuwe energiedragers en (circulaire) productietechnieken. De Klimaatnota uit 2022 geeft de voortgang aan richting 2030. In de Klimaatnota wordt geconcludeerd dat versnelling vereist is om de klimaatambities voor 2030 waar te maken. Ook moet de samenhang tussen de grondstoffen en klimaattransitie worden versterkt. Een circulaire economie is nodig voor het behalen van de klimaatdoelen. Onderzoek en ontwikkeling leveren hier een belangrijke bijdrage aan. Innovatie bevordert het efficiënter en dus goedkoper maken van bestaande technologie. Dat draagt bij aan de vermindering van de CO2-emissie in 2030. Voor het volledig fossielvrij maken van de industrie in 2050 zijn radicale aanpassingen nodig. Dat begint met onderzoek en ontwikkeling.

Verduurzaming van de industrie

De basisroutes voor de verduurzaming van de industrie zijn vastgelegd in het Klimaatakkoord uit 2019.12 Volgens het Klimaatakkoord kan de industrie deze transitie in grote lijnen vormgeven met maatregelen als procesefficiency, CCS (Carbon capture and storage), elektrificatie, gebruik van blauwe en groene waterstof en versnelling van de circulariteit (zoals plastics recycling, biobased grondstoffen of hergebruik van restgassen). Door toepassing van efficiënte processen en de inzet van duurzame energiebronnen kan de huidige fossiele warmtevraag drastisch worden gereduceerd. Daartoe dient de huidige praktijk omgebouwd te worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Door industriële processen waar mogelijk elektrisch aan te drijven en meer gebruik te maken van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen kan de industrie in 2030 het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig opnemen. Door hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen kan de industrie ook een belangrijke bijdrage leveren aan deze transitie naar circulair grondstoffengebruik in 2030. Daarvoor is het noodzakelijk om nieuwe (innovatieve) processen en technieken te ontwikkelen.

De voor het Klimaatakkoord relevante innovatieopgaven zijn beschreven in de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) Klimaat en Energie en verder uitgewerkt in dertien meerjarige missie gedreven innovatieprogramma’s (MMIP’s). Drie daarvan – MMIP 613, 714 en 815 – zijn samen met het waterstofprogramma voor de innovatieopgaven in de industrie zoals beschreven in deze subsidiemodule het meest relevant.16 Het kabinet streeft er ook naar om voor een aantal van de in de MMIP’s beschreven innovatieopgaven tot een forse kostprijsreductie ten opzichte van de geschatte kostprijs van technologieën in het basis pad van het PBL te komen.17

Doelstelling

De doelstelling van deze subsidiemodule is om aanvullend op de subsidiemodule Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, te komen tot goedkopere, klimaatneutrale en/of circulaire producten, processen en diensten, die binnen 10 jaar (uiterlijk in 2033) tot een eerste toepassing in een van de voor de klimaatdoelstelling significante industriële sectoren in Nederland leiden. Het gaat hierbij om innovatieve ontwikkelingen van met name MKB-bedrijven die (nog) niet in een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt.

Onder het begrip ‘eerste toepassing’ wordt verstaan het demonstreren van de oplossing in een operationele omgeving. Hierbij hoeft het nog niet te gaan om grootschalige uitrol van de innovatie maar om het implementeren van de innovatie binnen een gedeelte van een industrieel proces waarbij ook expliciet rekening wordt gehouden met de inpassing van de innovatie in het energiesysteem. Daarnaast kan het, bij de beoordeling van de bijdrage van het project aan de doelstelling, positief meewegen als innovaties eerder tot een eerste toepassing leiden.

Onder de industrie wordt verstaan het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E.

Reikwijdte

Voor subsidie komen niet in aanmerking:

  • grootschalige innovatieprojecten. Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule MOOI;

  • projecten die primair pilot- en demonstratieprojecten zijn. Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Als onderdeel van een TSE-industrie O&O-project mogen echter wel enkele experimenten op pilotschaal worden uitgevoerd;

  • projecten die zich primair richten op kostenverlaging van een technologie die in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (kostprijsverlaging van een SDE++-categorie). Deze vallen onder de reikwijdte van de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie (HER+), opgenomen in paragraaf 4.2.3 van de Regeling nationale EZK-en LNV-subsidies; deze uitzondering geldt niet voor projecten gericht op de productie van waterstof, zoals bedoeld in het subsidiabele thema 3. ‘MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen’.

Subsidiabele thema’s

De subsidiemodule TSE Industrie O&O ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor de industrie.

Projecten in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende subsidiabele thema’s. De hieronder beschreven innovatiethema’s zijn gebaseerd op de in MMIP 6, 7 en 8 en het waterstofprogramma beschreven deelprogramma’s. Zie voor een korte beschrijving daarvan hieronder en een uitgebreide beschrijving de uitwerking in de desbetreffende MMIP’s18.

De activiteiten moeten ook voldoen aan de basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling19:

  • nieuw: de mate van vernieuwing wordt bezien in het spectrum van een marginaal technische verbetering tot een technologische doorbraak en de internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf;

  • creatief: het te ontwikkelen product, proces of de dienst kan met bestaande kennis en methoden niet ontwikkeld worden (er zijn knelpunten die opgelost moeten worden en de oplossing ligt niet voor de hand);

  • onzeker: er is sprake van risico’s en onzekerheden of het resultaat behaald kan worden en er is onzekerheid over de kosten of tijd die nodig zijn om de verwachte resultaten te bereiken;

  • systematisch: het project wordt uitgevoerd met een plan; denk aan onderzoeksvragen en hypotheses, te toetsen parameters, een vooraf opgezet testprogramma, het bijhouden van gegevens over het gevolgde proces en resultaten;

  • overdraagbaar en reproduceerbaar: de opgedane kennis en resultaten worden gedeeld met anderen voor zover het niet bedrijfsgevoelige informatie betreft. De kennis die in het project is opgedaan, het gevolgde proces en de resultaten worden vastgelegd.

1. MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens

Dit MMIP richt zich met name op innovaties in industriële ketens waarbij ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen. Ook implementatieondersteuning, efficiencyverhoging van CCS en hergebruik van CO/CO2 is onderdeel van dit programma. Waar nieuwe koolstof nodig is wordt biomassa als hoogwaardige grondstof ingezet of gebruik gemaakt van CO2 uit de lucht.

MMIP 6 is onderverdeeld in vier deelprogramma’s. Drie deelprogramma’s zijn gericht op sluiting van industriële grondstof/materiaalketens in de industrie, het vierde deelprogramma focust op het op korte termijn realiseren van forse CO2-reductie middels CCS (Carbon Capture and Storage).

  • 1. circulaire kunststoffen;

  • 2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen;

  • 3. CCU (Carbon Capture and Usage – het gebruik van CO2 als grondstof);

  • 4. CCS.

2. MMIP 7 – Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem

Dit MMIP richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale energie- en warmtesystemen voor en optimale proces-efficiëntie van industriële clusters en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 PJ bereikt.

De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie, modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie. Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.

Er zijn vier deelprogramma’s:

  • 1. maximering van proces-efficiëntie;

  • 2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;

  • 3. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;

  • 4. systeemconcepten voor warmte en koude.

3. MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen

Dit MMIP is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering klimaatneutrale secundaire grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag. In 2030 is de industrie in staat het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig op te nemen.

Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling elektrische waterstofproductie en de ontwikkeling van klimaatneutrale brandstoffen en moleculen primair op basis van elektrochemisch conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden voor elektrificatie. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.

Er zijn vier deelprogramma’s:

  • 1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen;

  • 2. flexibilisering en digitalisering;

  • 3. (radicale) procesvernieuwing;

  • 4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.

Onderdeel B. Kortlopende projecten betreffende circulaire economie

Inleiding

Nederland heeft de ambitie om in 2050 klimaatneutraal, fossielvrij en circulair te zijn. Circulair zijn betekent dat in ieder geval het grondstoffengebruik voor de Nederlandse productie en consumptie zodanig wordt teruggebracht dat het binnen de planetaire grenzen en de daaruit volgende veilige operationele ruimte voor Nederland valt. Op deze manier wordt ook bijgedragen aan het actieplan ‘Verontreiniging naar 0’ in 2050 van de Europese Commissie.20

In navolging van het Rijksbrede Programma is in 2019 de Kennis- en Innovatieagenda Circulaire Economie (KIA CE)21 vastgesteld. Dit onderdeel draagt specifiek bij aan de uitvoering van de KIA CE.

KIA CE

De KIA CE heeft 2 hoofdoelstellingen:

  • 1. maximaliseren van de grondstoffenefficiëntie; en

  • 2. het minimaliseren van de ecologische voetafdruk.

Deze doelstellingen zijn later in deze bijlage voor deze subsidiemodule uitgewerkt.

De KIA CE bevat drie meerjarige missiegedreven innovatieprogramma’s (MMIP’s)22 die de kennis- en innovatieopgaven weergeven die opgepakt moeten worden om de doelen van de KIA CE te realiseren:

  • MMIP1: ‘Ontwerp voor circulariteit’;

  • MMIP2: ‘Circulaire grondstoffen en processen’;

  • MMIP3: ‘Vertrouwen, gedrag en acceptatie’.

Het onderdeel ‘Kortlopende projecten betreffende circulaire economie’ is gericht op het ontwikkelen van kennis, kunde en innovaties die nodig zijn om de hoofddoelen van de KIA CE te realiseren en is gebaseerd op de drie MMIP’s.

R-ladder

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft een circulariteitsladder (R-ladder, figuur 123) uitgewerkt waarin verschillende strategieën (R-strategieën) worden beschreven die kunnen bijdragen aan het verminderen van het gebruik van primaire abiotische grondstoffen. Deze R-ladder onderscheidt de volgende elementen in afnemende mate van circulariteit: 0 Refuse, 1 Rethink, 2 Reduce, 3 Reuse, 4 Repair, 5 Refurbish, 6 Remanufacture, 7 Repurpose, 8 Recycle en 9 Recover.

Als vuistregel is het waardebehoud van de gebruikte materialen groter bij circulariteitsstrategieën die hoger op de ladder staan en een lager R-nummer hebben. Hiermee geeft de ladder een prioriteitsvolgorde aan van hoog naar laag. Met strategieën die het hoogst op de ladder staan (R0-R2), worden in beginsel meer grondstoffen bespaard, waardoor belasting van het milieu wordt voorkomen (‘narrow the loop’ en/of substitutie door minder belastende alternatieven). De overgang naar een circulaire economie is ook gebaat bij hogere R-strategieën zoals hergebruik en reparatie die producten een langere levensduur geven (R3-R7, ‘slow the loop’). Recyclen van het materiaal kan altijd nog in een later stadium als hogere R-strategieën niet meer mogelijk zijn (R8, ‘close the loop’). Daarnaast wordt er ook ingezet op de substitutie van niet-duurzame fossiele en kritieke grondstoffen naar duurzame hernieuwbare en algemeen beschikbare grondstoffen24.

De systematiek van de R-ladder betekent niet dat innovaties altijd in de volgorde van een laag naar een hoog nummer doorlopen moeten worden. Business- of gedragsoverwegingen kunnen tijdelijk een andere volgorde noodzakelijk maken om noodzakelijke innovaties in gang te zetten. Daarnaast kunnen logistieke belemmeringen of gebrek aan lokale beschikbaarheid van productiefaciliteiten op dit punt frictie veroorzaken.

Doelstelling

De doelstelling van dit onderdeel van deze subsidiemodule is de ondersteuning van onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten om te komen tot meer en goedkopere circulaire producten, processen en diensten, die uiterlijk in 2030 tot een eerste markttoepassing in Nederland leiden.

Het gaat hierbij om innovatieve ontwikkelingen van of bij bedrijven en op toepassing gerichte onderzoeksinspanningen die (nog) niet in een grootschalig consortium kunnen worden opgepakt.

‘Circulair’ wil zeggen dat projecten bij eerste markttoepassing leiden tot:

  • verhoging van de grondstoffenefficiëntie: er zijn minder grondstoffen nodig om dezelfde hoeveelheid producten te produceren;

  • vermindering van de ecologische voetafdruk, blijkend uit verbetering van de biodiversiteit of vermindering van vervuiling;

  • vermindering van de CO2- en/of andere broeikasgasemissies in Nederland; of

  • verbetering van de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen25 door terugwinning en hergebruik mogelijk te maken of een niet-kritiek substituut in te zetten. Op https://www.grondstoffenscanner.nl/ kan voor elke grondstof worden nagegaan of er risico’s zijn met betrekking tot de leveringszekerheid.

Projecten die hier meer aan bijdragen, scoren hoger op het rangschikkingscriterium ‘bijdrage aan de doelstelling van de subsidie’.

Subsidiabele productgroepen

Projecten in de zin van dit onderdeel zijn gericht op één of meer van de productgroepen in onderstaande tabel.

Transitieagenda

Productgroepen

Bouw

Woningen

Kantoren

Bruggen en viaducten

Wegverhardingen

   

Maakindustrie

Capital Equipment (zoals ((hijs-, hef- en transport)werktuigen; machinebouw; medische devices en productie apparatuur); elektromotoren, generatoren & transformatoren; computers & randapparatuur; communicatie & meetapparatuur)

Circulaire windparken

Circulaire zon-PV-systemen

 

Circulaire klimaatinstallaties (in gebouwen)

   

Consumptiegoederen

Elektrische en elektronische apparaten

Meubels

Textiel

Verpakkingen en wegwerpproducten (uitgezonderd plastic verpakkingen en wegwerpproducten)

Subsidiabele activiteiten

De werkzaamheden voor projecten in de zin van dit onderdeel moeten passen binnen de definities van industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling. Dat betekent dat de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés en diensten centraal staat en dat de internationale stand van onderzoek en techniek de maatstaf is.

De volgende typen projecten komen in aanmerking voor subsidie:

  • 1. technologisch onderzoek en ontwikkeling gericht op het ontwikkelen van een nieuw of aanmerkelijk verbeterd product, dienst of procedé dat waar mogelijk ook leidt tot een forse kostprijsreductie ten opzichte van bestaande circulaire producten, procedés of diensten;

  • 2. onderzoek naar consumentengedrag, bedrijfs- of verdienmodellen, of een combinatie hiervan, voor zover dit onderzoek gericht is op de daadwerkelijke ontwikkeling van een nieuw of aanmerkelijk verbeterd product, dienst of procedé (het onderzoek is een voorbereiding op deze ontwikkeling). Het nieuw te ontwikkelen of aanmerkelijk te verbeteren product, procedé of dienst moet voldoende concreet beschreven kunnen worden, zodat duidelijk is wat de innovatie is en kan worden getoetst of dit voldoende vernieuwend is om te kwalificeren als industrieel onderzoek. De ontwikkelaar van het product, procedé of de dienst is als deelnemer in het project betrokken. Daarbij wordt aangegeven hoe de resultaten door deze ontwikkelaar gebruikt gaan worden bij de (verdere) ontwikkeling van het product, de dienst of het procedé. In het onderzoek staat de input op de (verdere) ontwikkeling centraal, niet het vermarkten van het product, procedé of de dienst;

  • 3. combinaties van 1 en 2.

De projectactiviteiten moeten voldoen aan de basiscriteria voor onderzoek en ontwikkeling26:

  • nieuw: de mate van vernieuwing wordt bezien in het spectrum van een marginaal technische verbetering tot een technologische doorbraak en de internationale stand van onderzoek en techniek is de maatstaf;

  • creatief: het te ontwikkelen product, procedé of de dienst kan met bestaande kennis en methoden niet ontwikkeld worden (er zijn knelpunten die opgelost moeten worden en de oplossing ligt niet voor de hand);

  • onzeker: er is sprake van risico’s en onzekerheden of het resultaat behaald kan worden en er is onzekerheid over de kosten of tijd die nodig zijn om de verwachte resultaten te bereiken;

  • systematisch: het project wordt uitgevoerd met een plan; denk aan onderzoeksvragen en hypotheses, te toetsen parameters, een vooraf opgezet testprogramma, het bijhouden van gegevens over het gevolgde proces en resultaten;

  • overdraagbaar en reproduceerbaar: de opgedane kennis en resultaten worden gedeeld met anderen voor zover het niet bedrijfsgevoelige informatie betreft. De kennis die in het project is opgedaan, het gevolgde proces en de resultaten worden vastgelegd.

Reikwijdte

Voor subsidie komen niet in aanmerking:

  • projecten op het gebied van biomassa en voedsel of, omdat via andere instrumenten hier reeds voldoende ondersteuning voor is;

  • projecten die hoofdzakelijk gericht zijn op R-strategie 8 recycle en 9 recover, blijkend uit de verdeling van de kosten, omdat via andere instrumenten hier reeds voldoende ondersteuning voor is; voor projecten die hier niet in hoofdzaak op gericht zijn, geldt dat activiteiten betreffende R-strategie 8 recycle en 9 recover niet subsidiabel zijn;

  • projecten die hoofdzakelijk fundamenteel onderzoek omvatten. Hiervoor zijn andere ondersteuningsmogelijkheden, zoals NWO/NWA-instrumenten en PPS-toeslag, opgenomen in titel 3.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies; voor projecten die hier niet in hoofdzaak op gericht zijn, geldt dat de activiteiten die fundamenteel onderzoek betreffen, niet subsidiabel zijn;

  • projecten die primair pilot- en demonstratieprojecten zijn. Hiervoor bestaat de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies. Als onderdeel van een project in het kader van dit onderdeel mogen echter wel enkele experimenten op pilotschaal worden uitgevoerd.

Kwaliteit van het project

Wat betreft de deelnemende partijen wordt opgemerkt dat bij kortlopende projecten betreffende circulaire economie een relevante bijdrage van een onderzoeksorganisatie als deelnemende partij aan het totale project een positieve bijdrage levert aan de (hogere) waardering op het rangschikkingscriterium ‘kwaliteit van het project’.

BIJLAGE B BEHORENDE BIJ ONDERDEEL X

Bijlage 4.2.16. behorende bij artikel 4.2.112 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (Programmalijnen TSE Industrie studies)

1. Inleiding

Deze bijlage beschrijft de programmatische afbakening van de TSE Industrie studies. TSE Industrie studies kunnen haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare studies zijn. Deze studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk innovatief pilot- of demonstratieproject, of in een project met uitontwikkelde technologie (zoals een VEKI-project).

   

Te onderzoeken project

   

Pilotproject

Demonstratieproject

Project met uitontwikkelde technologie

Type studie

Haalbaarheidsstudie

(art. 25 AGVV)

X

   

Milieustudie

(art. 49 AGVV)

 

X

X

Vergelijkbare studie

(de-minimis)

 

X

X

Een haalbaarheidsstudie bestaat uit het onderzoek en de analyse van het potentieel van een afgebakend onderzoeks- en ontwikkelingsproject (O&O-project) dat een specifieke technologie of specifiek concept betreft. Deze studie gaat dus vooraf aan een mogelijk O&O-project. Dit valt onder artikel 25 van de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV). In deze subsidiemodule gaat het om de haalbaarheid van pilotprojecten, zoals bedoeld in de definitie van experimentele ontwikkeling.27 Dat zijn bijvoorbeeld pilotprojecten die in aanmerking zouden komen voor de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), zoals beschreven in paragraaf 4.2.10 van deze regeling. Maatstaf voor de mate van vernieuwing is de internationale stand van onderzoek en techniek.

Een milieustudie is een studie ter voorbereiding op milieu-investeringen in een demonstratieproject of in een project met uitontwikkelde technologie. Bij een milieustudie is de vraag welke investeringen nodig zijn om een hoger niveau aan milieubescherming, zoals bedoeld in de AGVV, te bereiken. Een milieustudie helpt een onderneming de milieu-uitgangssituatie te bepalen en een keuze te maken tussen verschillende opties. Pre-engineering kan daar onderdeel van zijn. Dit type studies valt onder artikel 49 van de AGVV. Dat betekent dat de onderzochte investering vrijgesteld moet zijn onder de AGVV. Demonstratieprojecten die in aanmerking zouden komen voor de DEI+, zoals beschreven in paragraaf 4.2.10 van deze regeling en VEKI-projecten die in aanmerking zouden komen voor de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (VEKI), zoals opgenomen in titel 4.6 van deze regeling, zijn dat. Voor milieustudies naar demonstratieprojecten is de maatstaf voor de mate van vernieuwing dat het project gaat om een voor Nederland nieuwe (toepassing van) apparaten, systemen of technieken.

Een vergelijkbare studie is een studie ter voorbereiding op een investering in een demonstratieproject of in een project met uitontwikkelde technologie die niet aan bovenstaande vereisten van een milieustudie voldoet. Voor dit type studies is een de-minimisverklaring vereist.

Voor alle typen studies geldt dat ze moeten vallen binnen de vraagstukken en onderwerpen voor studies, zoals beschreven in hoofdstuk 3 van deze bijlage. De werkzaamheden die nodig zijn voor de studie, moeten hoofdzakelijk bestaan uit bureaustudie (desk research), zoals literatuuronderzoek, octrooionderzoek, inventarisatie van beschikbare technologie, een marktverkenning en een concurrentieanalyse. Voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen worden dan reeds bestaande data gebruikt. Maximaal de helft van het project mag bestaan uit testwerk ter beantwoording van haalbaarheidsvragen, kijkend naar de projectkosten en de subsidiabele kosten. Het gaat daarbij om fysieke experimenten of beproevingen. Het testwerk mag niet gericht zijn op de ontwikkeling van een product, proces of dienst, omdat in dat geval sprake is van industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling.

Van belang is dat de studies worden gedaan door een onderneming of een samenwerkingsverband, waarbinnen minimaal één van de partijen een belanghebbende van de resultaten is. De resultaten moeten rechtstreeks toepasbaar zijn binnen of door een van de organisaties in het samenwerkingsverband, zodat deze maximaal worden benut.

2. Doel

Het Klimaatakkoord28 heeft een centraal doel: het terugdringen van de uitstoot van broeikasgassen in Nederland in 2030 met ten minste 49 procent ten opzichte van 1990. Doel van deze subsidiemodule is het ondersteunen van haalbaarheidsstudies naar pilotprojecten en milieustudies en vergelijkbare studies naar demonstratieprojecten die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in industriële processen in 2030 in de industrie in Nederland. Daarnaast worden ook milieustudies ondersteund ter voorbereiding op investeringen in uitontwikkelde technologie (waaronder VEKI-projecten) die al vóór of in 2030 kunnen bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van CO2-emissies in industriële processen in de industrie in Nederland.

Ook haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare studies naar nieuw te realiseren fabrieken met activiteiten die nieuw zijn in Nederland vallen onder de reikwijdte van de doelstelling, omdat er toekomstige CO2-emissies in Nederland vermeden worden doordat een duurzame investering in plaats van het gangbare minder milieuvriendelijke alternatief in Nederland gerealiseerd gaat worden. Daarbij dient bij de minder milieuvriendelijke referentie-investering rekening gehouden te worden met de minimale milieustandaarden in Nederland.

Onder CO2 wordt verstaan CO2 of CO2-equivalent. Voor CO2-equivalent geldt dat dit de hoeveelheid CH4, N2O, HFK’s, PFK’s en SF6 is, die eenzelfde broeikaseffect oplevert als een massa-eenheid CO2.

Een pilotproject betreft een proefproject waarin innovatieve CO2-reducerende maatregelen worden getest in omgevingen die representatief zijn voor het functioneren onder reële omstandigheden; het gaat bij pilotprojecten om experimentele ontwikkeling.

In een demonstratieproject treft de aanvrager CO2-reducerende maatregelen in de eigen bedrijfsvoering die een technisch en economisch risico inhouden, met behulp van:

  • a. voor Nederland nieuwe apparaten, systemen of technieken, of

  • b. een voor Nederland nieuwe toepassing van apparaten, systemen of technieken.

Bij een demonstratieproject gaat het om investeringssteun voor een eerste praktijktoepassing door een eindgebruiker/exploitant.

Bij investeringen in uitontwikkelde technologie, zoals VEKI-projecten, moet het gaan om technologieën waarvan de werking in één of meer demonstratieprojecten reeds is bewezen en welke worden ingepast bij de aanvrager of een deelnemer in de aanvraag. De terugverdientijd van de investering moet langer zijn dan 5 jaar. De studie is gericht op de basic engineering van reeds geïdentificeerde mogelijkheden voor verbetering van de milieuprestaties. Het resultaat van de studie zou voldoende moeten zijn om het besluit over doorgang van het project te nemen en verder te gaan naar de fase van detail engineering en constructie. Deze studies gaan over ingrijpende en complexe wijzigingen in de processen van een bedrijf gericht op een significante CO2-reductie. De studie moet worden uitgevoerd door een derde partij in opdracht van de aanvrager. Eventuele eigen inzet ter ondersteuning is niet subsidiabel.

De aanvrager van de subsidie voor een milieustudie en een vergelijkbare studie dient de beoogde investeerder te zijn die eigenaar wordt van hetgeen waarin geïnvesteerd gaat worden.

3. Programmalijnen voor deze subsidiemodule

Deze subsidiemodule ondersteunt het innovatieprogramma van de Topsector Energie voor de industrie. Onder de industrie wordt verstaan het geheel van ondernemingen die materiële goederen produceren, waarbij grondstoffen worden verwerkt en waarbij sprake is van een hoge graad van mechanisering en automatisering, genoemd in de Standaardbedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek, hoofdgroep B, C, D (alleen energiedistributie) of E. Projecten gericht op afvang van CO2 uit de atmosfeer of biomassa onder Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen, hoeven niet op deze hoofdgroepen gericht te zijn.

Missie C van het Klimaatakkoord en de Integrale Kennis en Innovatie Agenda (IKIA) voor klimaat en energie luidt: ‘In 2050 zijn grondstoffen, producten en processen in de industrie netto klimaatneutraal en voor tenminste 80 procent circulair. Voor de innovatievragen die dat met zich meebrengt, zijn er meerjarig missiegedreven innovatieprogramma’s opgesteld (hierna: MMIPs).29

Studies in de zin van deze subsidiemodule dienen te passen binnen de volgende programmalijnen en vraagstukken. Voor alle onderwerpen onder de hierna genoemde programmalijnen geldt dat de studies moeten bijdragen aan de versnelling van pilots of uitrol.

Programmalijn 1: MMIP 6 – sluiting van industriële ketens

Deze programmalijn is gebaseerd op MMIP 630 en richt zich met name op investeringen in industriële ketens waarbij ook reststromen worden meegenomen. Daarbij speelt recycling van materialen en de inzet van biogrondstoffen naar hoogwaardige producten een belangrijke rol. De transitie naar circulair grondstoffengebruik zal richting 2030 nog vooral via hergebruik van afval-, materiaal- en productstromen en restgassen verlopen.

MMIP 6 is onderverdeeld in vijf deelprogramma’s. De volgende drie deelprogramma’s daaruit zijn onderdeel van programmalijn 1 van deze subsidiemodule:

  • 1. circulaire kunststoffen;

  • 2. biobased grondstoffen voor producten en transportbrandstoffen, ter vervanging van fossiele grondstoffen;

  • 3. circulaire non-ferro metalen.

Programmalijn 2: MMIP 7 – Een CO2-vrij industrieel warmtesysteem

Deze programmalijn is gebaseerd op MMIP 731 en richt zich op het ontwerp en de (her)inrichting van klimaatneutrale energie- en warmtesystemen voor en optimale procesefficiëntie van industriële clusters en bedrijven. Het doel voor 2050 is om de warmtevoorziening voor alle temperatuurniveaus volledig CO2-vrij te maken. De warmtevraag is drastisch gereduceerd door de toepassing van efficiënte processen en wordt ingevuld met duurzame bronnen. In 2030 is door power-to-heat oplossingen en inzet van duurzame warmtebronnen minimaal 5,3 Mton CO2-emissiereductie en een energiebesparing van 93 Peta Joule (PJ) bereikt.

De huidige praktijk moet omgebouwd worden naar een systeem met maximale toepassing van circulaire warmte – het opwaarderen van restwarmte in plaats van emitteren naar het milieu. Tot 2030 richt innovatie zich op het versneld beschikbaar krijgen van technologie voor temperaturen tot ongeveer 300°C, zoals warmtepompen, door standaardisatie, modularisatie en ontwikkeling van projectmatige aanpak voor ontwerp en implementatie. Tegelijkertijd wordt technologie ontwikkeld die na 2030 in het hoogste temperatuursegment voor een omslag zorgt. Daarnaast wordt kennis opgebouwd voor optimale warmtebenutting in het systeem door het wegnemen van niet- technologische barrières.

Programmalijn 2 omvat de volgende deelprogramma’s:

  • 1. maximering van procesefficiëntie;

  • 2. warmte-hergebruik, -opwaardering en -opslag;

  • 3. diepe en ultradiepe geothermie voor industrie;

  • 4. toepassing klimaatneutrale brandstoffen;

  • 5. systeemconcepten voor warmte en koude.

Programmalijn 3: MMIP 8 – Maximale elektrificatie en radicaal vernieuwde processen.

Deze programmalijn is gebaseerd op MMIP 832 en is gericht op de ontwikkeling van kennis en kosteneffectieve innovaties voor volledig klimaatneutrale productieprocessen in 2050, optimaal geëlektrificeerd en volledig geïntegreerd in het duurzame energiesysteem. Industriële processen worden waar mogelijk elektrisch aangedreven, maken gebruik van klimaatneutrale (circulaire) grondstoffen en vervullen een belangrijke rol bij de levering van klimaatneutrale secundaire grondstoffen, energiedragers, eindproducten, flexibiliteit en energieopslag. In 2030 moet de industrie in staat zijn het variabele vermogen aan duurzame elektriciteit volledig op te nemen.

Uitdagingen zijn kostenreductie en opschaling van de elektrische waterstofproductie en de ontwikkeling van klimaat neutrale brandstoffen en moleculen, primair op basis van elektrochemisch conversie (in samenwerking met MMIP 6 en 11). Ontwikkeling van elektrische apparaten en elektrisch aangedreven processen vergroten de mogelijkheden voor elektrificatie. Combinatie met digitalisering biedt daarnaast richting 2050 kansen voor decentrale productieprocessen. Hiervoor is nieuwe kennis over veiligheid en proces control nodig. Parallel wordt onderzoek gedaan naar maatschappelijke en systeemimplicaties van industriële elektrificatie en wordt nadrukkelijk gestuurd op radicale procesvernieuwing en disruptieve innovaties die na 2030 het verschil moeten gaan maken.

Programmalijn 3 omvat de volgende vier deelprogramma’s:

  • 1. productie waterstof, moleculen en innovatieve hernieuwbare brandstoffen;

  • 2. flexibilisering en digitalisering;

  • 3. (radicale) procesvernieuwing;

  • 4. maatschappelijke implicaties van industriële elektrificatie.

Milieustudies gericht op de productie van hernieuwbare waterstof door middel van waterelektrolyse komen alleen in aanmerking voor subsidie indien in voldoende mate wordt onderbouwd dat en hoe een milieuvoordeel wordt behaald.

Programmalijn 4: CCUS (Carbon Capture, Utilization and Storage)

In deze programmalijn staan afvang, transport, hergebruik en permanente opslag van CO2 centraal. CCUS is ook opgenomen in MMIP 6 – Sluiting van industriële ketens. Naast technologie zijn veiligheid, maatschappelijk draagvlak, juridische aspecten en regelgeving van belang. CCUS is een techniek of toepassing die op beperkte schaal is bewezen, maar die nu op grote schaal in Nederland in de praktijk moet worden toegepast. Het realiseren van grootschalige pilots of demo’s door de eerste stappen van deze projecten, de pre-project planning of haalbaarheidsstudies te ondersteunen, is een belangrijke voorwaarde om de stap naar grootschalige uitrol te kunnen zetten. Met grootschalige pilots wordt beoogd om in de praktijk ervaring op te doen in de gehele of delen van de CCUS keten, kosten te reduceren, juridische en andere knelpunten te identificeren en inzicht in operationele effecten en reële kosten te verkrijgen. Het toepassingsgebied is de energie-intensieve en chemische industrie (incl. de productie van waterstof), afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s of AEC’s) en de glastuinbouw.

Deze programmalijn richt zich uitsluitend op grootschalige toepassingen van de gehele keten van CC(U)S of een deel ervan waarvoor op dit moment geen sluitende businesscase mogelijk is, hetzij als vervolg op deze studie, hetzij na een tussenstap van een pilot. Grootschalig wordt opgevat als gelijk aan of groter dan de afvang, transport of hergebruik van 10 kton/jaar of de permanente opslag van 100 kton.

Binnen deze programmalijn omvatten de haalbaarheidsstudies, milieustudies of vergelijkbare studies nadrukkelijk alleen de aspecten of onderdelen van Front End Engineering Design (FEED) of pre-project planning die nodig zijn om te kunnen besluiten over de haalbaarheid van een pilot of demonstratieproject binnen de periode van 3 jaar na afloop van het project (de studie).

Een milieustudie gericht op een CCUS-project komt alleen in aanmerking voor subsidie als gedurende de openstelling van de subsidiemodule de AGVV zodanig wijzigt dat investeringen op het gebied van CCUS toegestaan zijn en er sprake is van milieubescherming. Een vergelijkbare studie en een haalbaarheidsstudie gericht op een CCUS-project kunnen altijd aangevraagd worden.

Projecten die zich richten op de tijdelijke opslag of op permanente opslag van CO2 op land, vallen niet onder deze programmalijn net als projecten gericht op CO2-afvang bij elektriciteitsproductie of elektriciteit en warmteproductie uit fossiele brandstoffen (met uitzondering van AVI’s of AEC’s).

Onderwerpen voor studies binnen de programmalijn CCUS betreffen studies naar:

  • haalbaarheid van grootschalige CCUS pilot- en demonstratieprojecten in de industrie, inclusief afvalverbrandingsinstallaties, waarbij de gehele keten of delen van deze keten, worden gedemonstreerd;

  • haalbaarheid van grootschalige pilot- en demonstratieprojecten voor hergebruik van CO2 (CCU), met aantoonbare netto CO2 emissiereductie. Haalbaarheid van gebruik van bestaande of nieuw aan te leggen infrastructuur ten behoeve van CCUS.

Programmalijn 5: Overige CO2-reducerende maatregelen

Hieronder vallen studies die andere CO2-reducerende maatregelen in de industrie betreffen dan de maatregelen genoemd in programmalijn 1 tot en met 4.

BIJLAGE C BEHORENDE BIJ ONDERDEEL Y

Bijlage 4.6.2. behorende bij artikel 4.6.2 van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies

1. Doelstelling

Het kabinet streeft naar een reductie van de CO2-uitstoot in Nederland in 2030 van 55 procent ten opzichte van 1990. Deze verhoogde ambitie vraagt om extra maatregelen, onder andere in de industrie. Naast CO2-reductie is het snel verminderen van de afhankelijkheid van fossiele energie belangrijk. In veel gevallen zal verminderd verbruik van fossiele energie ook leiden tot minder stikstofemissie.

Doel van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie, waar deze bijlage op ziet, is het ondersteunen van het op korte termijn versnellen van investeringen in materiële en immateriële activa door ondernemingen uit de industrie die bijdragen aan het kosteneffectief reduceren van de CO2-emissies in de industrie in Nederland in 2030. Projecten moeten leiden tot een absolute afname van de CO2-emissies in Nederland.

Het gaat daarbij om de (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken die een terugverdientijd hebben zonder subsidie van meer dan vijf jaar. Doordat de subsidie de terugverdientijd verkort, wordt de maatregel versneld doorgevoerd. Ook gaat het om de (toepassingen van) apparaten, systemen of technieken waarvan de werking in soortgelijke projecten in de industrie bewezen is. Experimentele ontwikkeling, demonstratie- en pilotprojecten zoals bedoeld in de subsidiemodule Demonstratie energie- en klimaatinnovatie (DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10, zijn dus niet subsidiabel.

De CO2-reductie wordt berekend aan de hand van de referentieparkmethode. Voor elektriciteit houdt dit in dat in een vermindering of vermeerdering van het elektriciteitsverbruik wordt voorzien door het centrale elektriciteitsproductiepark dat gebruik maakt van fossiele energiebronnen. Als er meer of minder elektriciteit wordt gebruikt, kan dat alleen direct worden opgevangen door meer of minder elektriciteit te produceren uit fossiele bronnen. Dit productiepark wordt gezien als het referentiepark. Voor de berekening wordt een CO2-emissiefactor voor elektriciteit van 0,29 kg CO2/kWh gehanteerd.33

Vanwege de stikstofproblematiek zal bij elke aanvraag ook nagegaan worden wat de verwachte CO2-reductie betekent voor de stikstofemissies in Nederland.

2. Type projecten

Het gaat in deze subsidiemodule om investeringssteun voor praktijktoepassingen door een eindgebruiker/exploitant, omdat investeringssteun enkel mag worden ingezet voor de onderneming die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van de bedrijfsmiddelen waarin wordt geïnvesteerd.

De projecten betreffen investeringen in materiële en eventueel immateriële activa. Leaseconstructies zijn mogelijk voor zover het om financiële lease gaat, waarbij de leasenemer eigenaar wordt van de installatie.

Voor subsidie komen projecten in aanmerking die betrekking hebben op:

  • 1. investeringen ten behoeve van energie-efficiëntie die voldoen aan de voorwaarden van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 2. investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval die voldoen aan de voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 3. investeringen ten behoeve van lokale infrastructuur die voldoen aan de voorwaarden van artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening;

  • 4. investeringen ten aanzien van overige CO2-reducerende maatregelen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

In alle gevallen zal een project ook moeten leiden tot een absolute afname van de CO2-emissies in Nederland zoals weergegeven in de doelstelling.

2.1. Energie-efficiëntie

Bij projecten op het gebied van energie-efficiëntie gaat het erom dat de onderneming die subsidie aanvraagt door de investering minder energie gaat verbruiken binnen (het productieproces van) zijn onderneming dan voorafgaand aan de beoogde investering. Deze projecten moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 38 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Bij voorzieningen in een bestaand pand of productieproces moet het project leiden tot een lager energieverbruik van het bedrijf. Bij uitbreiding van het pand of van de productiecapaciteit moet het energieverbruik lager zijn dan een vergelijkbaar bestaand productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij een nieuw pand of productieproces wordt het energieverbruik eveneens vergeleken met een bestaand productieproces of pand dat volgens de laatste stand van techniek gebouwd is. Bij vergelijking moet gekeken worden naar het energieverbruik per eenheid geproduceerde goederen of per m2 oppervlak. Ook voor uitbreiding of nieuwbouw geldt dat het project uiteindelijk moet leiden tot een absolute reductie van CO2-emissies in Nederland uiterlijk in 2030, bijvoorbeeld doordat elders productie- of verwerkingscapaciteit wordt afgebouwd.

De subsidie wordt niet verleend wanneer de verbeteringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde Unienormen, zelfs al zijn die nog niet van kracht.

Het opwekken van hernieuwbare energie kwalificeert niet als energie-efficiëntie.

Artikel 2.16 van de Activiteitenregeling milieubeheer bepaalt dat erkende maatregelen voor energiebesparing opgenomen in bijlage 10 van de Activiteitenregeling milieubeheer, een terugverdientijd van vijf jaar of minder hebben en dus verplicht zijn om uit te voeren. Deze maatregelen komen daarom niet in aanmerking voor subsidie.

2.2. Recycling en hergebruik van afval

Projecten betreffende investeringen ten behoeve van recycling en hergebruik van afval moeten voldoen aan de voorwaarden van artikel 47 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Recycling van afval betreft elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden verwerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning, noch het opwerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal.

Met hergebruik wordt bedoeld elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld. Het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen dan de subsidieaanvrager geproduceerd is. Het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt. De investering moet verder gaan dan de huidige stand van de techniek.

De subsidie die op grond van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie verleend wordt, is niet bestemd voor nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling. Ook is van belang dat de subsidie vervuilers niet indirect bevrijdt van lasten die zij volgens het recht van de Europese Unie moeten dragen, of van lasten die als normale ondernemingskosten dienen te worden beschouwd.

Voor recycling en hergebruik van afval geldt:

  • het moet gaan om recycling en hergebruik van afval dat door andere ondernemingen of particuliere huishoudens geproduceerd is.

  • gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten, kwalificeren niet als afval;

  • het gerecycleerde of hergebruikte materiaal zou anders bij het afval belanden of op een minder milieuvriendelijke wijze worden verwerkt;

  • steun voor de nuttige toepassing van afvalstoffen, niet zijnde recycling (zoals toepassing voor energiedoeleinden), valt niet onder deze paragraaf.

  • de investering doet niet uitsluitend de vraag naar het te recycleren materiaal toenemen zonder dat de inzameling van dat materiaal toeneemt;

  • projecten leiden tot betere of efficiëntere recycling- of hergebruiksactiviteiten, vergeleken met

  • een conventioneel proces van verwerking van het afval met dezelfde capaciteit;

  • er dient altijd een referentie-investering opgevoerd te worden. Voor afvalstoffen die op dit moment niet gerecycled worden, geldt een investering in een gangbare verwerkingsmethode zoals een afvalverbrandingsinstallatie (AVI), als referentie.

Met het oog op de transitieagenda’s circulaire economie worden voorstellen op het gebied van recycling en hergebruik van kunststoffen, textiel, meubels en matrassen aangemoedigd.

2.3. Lokale infrastructuurvoorzieningen

Deze projecten betreffen investeringen in lokale infrastructuurvoorzieningen die voldoen aan de voorwaarden uit artikel 56 van de algemene groepsvrijstellingsverordening. Dit betekent dat de subsidie niet bestemd is voor infrastructuurvoorzieningen die onder andere delen van hoofdstuk III (met uitzondering van Deel 1 – Regionale steun) van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen. Ook is de subsidie niet bestemd voor luchthaveninfrastructuur en haveninfrastructuur.

Van belang is dat de lokale infrastructuurvoorzieningen aan belangstellende partijen op open, transparante en niet-discriminerende basis beschikbaar worden gesteld. De prijs die voor het gebruik of de verkoop van de infrastructuur wordt berekend, dient overeen te stemmen met een marktprijs. Iedere concessie of iedere andere vorm van toewijzing aan een derde om de infrastructuur te exploiteren, vindt op open, transparante en niet-discriminerende basis plaats, rekening houdende met de geldende aanbestedingsregels.

Specifieke infrastructuur als bedoeld in artikel 56, zevende lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening komt niet voor subsidie in aanmerking. Specifieke infrastructuur is infrastructuur die is aangelegd voor vooraf identificeerbare ondernemingen en op hun behoeften is toegesneden (geen open infrastructuur).

2.4. Overige maatregelen die CO2-uitstoot reduceren binnen de eigen onderneming

Hieronder vallen andere CO2-reducerende investeringen dan genoemd onder punt 2.1 tot en met 2.3 die passen binnen de voorwaarden van artikel 36 van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

De investering voldoet aan een van de volgende voorwaarden:

  • a) zij stelt de subsidieaanvrager in staat het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen door verder te gaan dan de geldende Unienormen, ongeacht of er nationale normen bestaan die strenger zijn dan de Unienormen;

  • b) zij stelt de subsidieaanvrager, bij ontstentenis van Unienormen, in staat het uit zijn activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming te verhogen.

Bij projecten binnen dit thema moet de investering leiden tot een reductie van de CO2-uitstoot binnen (het productieproces van) de onderneming die subsidie aanvraagt. Projecten die leiden tot duurzame energieproductie of reductie van broeikasgasemissies elders in de productieketen vallen niet binnen dit thema.

3. Reikwijdte

Projecten die op grond van het toepasselijke steunkader (de algemene groepsvrijstellingsverordening) in ieder geval niet voor subsidie in aanmerking komen, zijn:

  • projecten die het ontwerp en de vervaardiging van milieuvriendelijke producten, machines of vervoermiddelen betreffen, die minder natuurlijke hulpbronnen gaan verbruiken; alleen de investering in een milieuvriendelijk apparaat, installatie of vervoermiddel zelf komt in aanmerking;

  • projecten waarbij de subsidieontvanger niet direct een milieuvoordeel realiseert op het niveau van zijn onderneming, maar waar het milieuvoordeel elders in de (productie)keten gerealiseerd wordt. Het gaat er bij milieu-investeringssteun om dat een onderneming het uit zijn eigen activiteiten voortvloeiende niveau van milieubescherming verhoogt. Milieu-investeringssteun mag enkel worden ingezet voor de ondernemer die met zijn eigen activiteiten een milieuvoordeel realiseert tijdens de looptijd van het project (dat wil zeggen: uiterlijk bij ingebruikname van de installatie). De aanvrager van de subsidie dient dan ook een investeerder te zijn die eigenaar is en blijft van hetgeen waarin wordt geïnvesteerd;

  • projecten waarin de investeringen worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ondernemingen voldoen aan reeds vastgestelde en nog niet in werking getreden Unienormen;

  • projecten die maatregelen betreffen die het gebruik van hernieuwbare energiebronnen bevorderen en onder artikel 41 van de algemene groepsvrijstellingsverordening vallen; ook projecten die biobrandstoffen betreffen komen niet in aanmerking voor subsidie vanwege de geldende bijmengverplichting voor hernieuwbare energie in het vervoer in Nederland;

  • projecten op het gebied van de productie of het gebruik van waterstof;

  • projecten die CO2-afvang, -opslag en -hergebruik betreffen (inclusief projecten op het gebied van zogenaamde blauwe waterstof);

  • projecten die enkel de pre-engineering van een installatie betreffen, aangezien het erom gaat dat de installatie binnen de realisatietermijn in gebruik genomen wordt;

  • projecten die de aanschaf of ombouw betreffen van mobiel bouwmaterieel (bouwwerktuigen, hulpfuncties, bouwvoertuigen en zeegaande bouwvaartuigen); deze vallen onder de reikwijdte van de Subsidieregeling schoon en emissieloos bouwmaterieel.

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Aanleiding en doel

Deze regeling strekt tot wijziging van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: RNES), de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2022 en de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2023 in verband met het inhoudelijk aanpassen van een aantal subsidiemodules voor de Topsector energieprojecten uit titel 4.2 van de RNES en van de subsidiemodule Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (hierna: VEKI) uit titel 4.6 van de RNES, en in verband met het vaststellen van openstellingstermijnen en subsidieplafonds voor enkele subsidiemodules uit die titels.

2. Subsidiemodules Topsector energieprojecten en VEKI

2.1 DEI+

De subsidiemodule Demonstratie energie-innovatie (hierna: DEI+), opgenomen in paragraaf 4.2.10 van de RNES, komt voort uit het Energieakkoord voor Groene Groei34 en is in 2019 in lijn met het Klimaatakkoord35 verbreed met ondersteuning van CO2-reducerende maatregelen. De DEI+-regeling is gericht op het ondersteunen van pilot- en demonstratieprojecten die tot CO2-reductie in Nederland in 2030 leiden. De DEI+ wordt jaarlijks opengesteld. Ook in 2023 zal de DEI+ wederom worden opengesteld. In 2023 is de DEI+-module onderverdeeld in twee onderdelen: de ‘reguliere’ DEI+ en de DEI+ voor aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen.

Onder de ‘reguliere’ DEI+ kan subsidie worden aangevraagd voor innovatieve pilot- of demonstratieprojecten binnen de thema’s Energie-efficiëntie, Hernieuwbare energie inclusief ruimtelijke inpassing, Flexibiliteit van het energiesysteem, Lokale infrastructuur, Circulaire economie, CC(U)S (Carbon Capture, Utilisation and Storage) en Overige CO2-reducerende maatregelen. Voor projecten binnen deze thema’s kunnen vanaf 15 maart 2023 tot en met 31 augustus 2023 17.00 uur subsidieaanvragen worden ingediend. Het totale subsidieplafond voor deze thema’s is vastgesteld op € 65.000.000. Daarbij zijn enkele inhoudelijke wijzigingen aangebracht in de regeling en bijlage. Deze worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

Onder de DEI+ voor aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen kan subsidie worden aangevraagd voor innovatieve pilot- of demonstratieprojecten die bijdragen aan het ‘aardgasloos-ready’ maken van de gebouwde omgeving. Aardgasloos-ready betekent dat woningen en gebouwen gereed zijn om afgekoppeld te worden van het aardgasnet. Ook voor dit thema kunnen in de periode van 15 maart 2023 tot en met 31 augustus 2023 17.00 uur subsidieaanvragen worden ingediend. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 9.000.000. Daarbij zijn enkele inhoudelijke wijzigingen aangebracht in de regeling en bijlage. Deze worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

2.2 HER+

In paragraaf 4.2.3 van de RNES is de subsidiemodule Hernieuwbare energietransitie (hierna: HER+) opgenomen. Het doel van deze subsidiemodule is om de Nederlandse klimaatdoelstellingen in 2030 kosteneffectiever te realiseren via innovatieve projecten. De HER+-projecten moeten leiden tot CO2-reductie in Nederland in 2030. Daarnaast moeten HER+-projecten als gevolg van de innovatie leiden tot een besparing op de toekomstige uitgaven aan subsidies in het kader van het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie (hierna: SDE++). Als het een project voor windenergie op zee betreft, moet het project leiden tot kostenvoordelen bij de bouw en exploitatie van te realiseren windparken, die groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt. Als het een project voor hernieuwbare elektriciteit betreft in categorieën die vallen onder de SDE++, moet het project leiden tot een subidie-intensiteit die lager is dan € 300 per ton CO2, en tot kostenvoordelen bij de bouw of exploitatie van te realiseren installaties, die groter zijn dan de subsidie die voor het project aangevraagd wordt. De openstellingsperiode is vanaf 3 april 2023 tot en met 31 augustus 2023 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 30.000.000. De regeling wordt zonder inhoudelijke wijzigingen gecontinueerd.

2.3 TSE Industrie O&O

In paragraaf 4.2.2 van de RNES is de subsidiemodule TSE Industrie O&O opgenomen. Deze subsidiemodule is onderverdeeld in twee onderdelen: Onderdeel A: langlopende TSE-industrieprojecten, en Onderdeel B: Kortlopende projecten betreffende circulaire economie.

Onder onderdeel A kan subsidie worden aangevraagd voor langer lopende (maximaal vier jaar) innovatieve onderzoeks- en ontwikkelprojecten in de industrie. Hiermee wordt invulling gegeven aan de Meerjarige Missiegedreven Innovatieprogramma’s (MMIP’s). Deze subsidiemodule vormt onder meer een aanvulling op de subsidiemodule MOOI, opgenomen in paragraaf 4.2.7 van de RNES. De subsidiemodule MOOI heeft betrekking op innovatieprojecten met een looptijd van maximaal vier jaar die uitgevoerd worden door grootschalige samenwerkingsverbanden, ook wel grootschalige consortia genoemd. De subsidiemodule TSE Industrie O&O heeft daarentegen betrekking op innovatieprojecten waarvoor geen of nog geen grootschalige consortia gevormd kunnen worden, mede vanwege specifieke toepassing of doorlooptijd, en die niet goed passen in de subsidiemodule MOOI. Voor dit onderdeel geldt een openstellingsperiode van 3 april 2023 tot en met 31 augustus 2023 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 1.900.000.

Onder onderdeel B kan subsidie worden aangevraagd voor kortlopende (maximaal twee jaar) innovatieve onderzoeks- en ontwikkelprojecten die toezien op circulaire economie. Middels deze wijzigingsregeling wordt zowel het subsidieplafond van de vorige openstelling in 2022 opgehoogd, als een nieuwe openstellingsperiode geregeld. Onderdeel B heeft opengestaan van 5 juli 2022 tot en met 15 november 2022 met een subsidieplafond van € 2.500.000. Er is echter gebleken dat er meer kwalitatief goede aanvragen voor projecten zijn ingediend, dan dat er budget beschikbaar is. Met deze wijzigingsregeling is daarom het subsidieplafond met € 1.300.000 opgehoogd naar € 3.800.000. Hierdoor kunnen meer aanvragen alsnog worden gehonoreerd en hoeft daarvoor bij een nieuwe openstelling niet opnieuw een aanvraag te worden ingediend. Hiermee wordt vertraging voorkomen van projecten die beleidsmatig wenselijk worden geacht voor het bereiken van de doelstelling van de module. Daarnaast zal onderdeel B van deel subsidiemodule opnieuw worden opengesteld met een openstellingperiode vanaf 22 mei 2023 tot en met 7 september 2023 17.00 uur met een subsidieplafond van € 2.500.000.

Er zijn tevens enkele inhoudelijke wijzigingen aangebracht in de regeling en bijlage. Deze worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

2.4 TSE Industrie studies

De subsidiemodule TSE Industrie studies is opgenomen in paragraaf 4.2.17 van de RNES. Deze subsidiemodule is er op gericht om milieu- en haalbaarheidsstudies alsook vergelijkbare studies te faciliteren voor potentiële pilot- en demonstratieprojecten en voor investeringen in uitontwikkelde technologie. De voormelde drie typen studies helpen de aanvrager te besluiten over het wel of niet starten van en investeren in een mogelijk pilot- of demonstratieproject of een project bestaande uit uitontwikkelde technologie, dat bijdraagt aan de doelen uit het Klimaatakkoord. Hiermee wordt bijgedragen aan de intensieve voorbereiding die dergelijke projecten vergen in de industrie.

Deze subsidiemodule heeft een openstellingsperiode vanaf 3 april 2023 tot en met 31 maart 2024 17.00 uur. Het subsidieplafond is vastgesteld op € 20.000.000. Daarbij zijn enkele inhoudelijke wijzigingen aangebracht in de regeling en bijlage. Deze worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

2.5 Horizon Europe Partnerships (HEP)

De subsidiemodule ERA-NET Energieprojecten, opgenomen in paragraaf 4.2.18 van de RNES, is in deze regeling hernoemd naar Horizon Europe Partnership (hierna: HEP). De subsidiemodule ERA-NET energieprojecten werd ingezet om cofinanciering op Nederlandse projecten te ondersteunen in ‘energiecalls’ van het European Research Area NETwork. Met de komst van Horizon Europe36 (opvolging Horizon 202037), zullen de ERA-NETten worden voortgezet als Cofunded Partnerships. Met de wijziging wordt de naamgeving in lijn gebracht met beleidsontwikkeling in Europa. De kern en het doel van deze subsidiemodule zullen hetzelfde blijven; het blijven bieden van extra ondersteuning, c.q. cofinanciering, aan Nederlandse projecten die deelnemen en Europese ondersteuning ontvangen. De HEP-regeling zal op thema’s opengesteld worden die overeenkomen met verschillende modules van de Horizon Europe co-funded Partnerships. Een van deze Cofunded Partnerships is het Clean Energy Transition Partnership (hierna: CETPartnership).

De HEP wordt tevens opengesteld in 2023. Daarmee zullen projecten in aanmerking kunnen komen voor cofinanciering binnen module 3.1 van het CETPartnership ‘Enabling Climate neutrality with CCU/CCS’38. Deze specifieke module is tevens de opvolger van de ERA-NET energiecall voor ACT (Accelarating CCS Technologies). De HEP wordt voor subsidieaanvragen opengesteld vanaf 10 maart 2023 tot en met 29 maart 2023 17.00 uur met een subsidieplafond van € 4.000.000.

2.6 Versnelde klimaatinvesteringen in de industrie (VEKI)

Op grond van de subsidiemodule VEKI, die opgenomen is in titel 4.6 van de RNES, kunnen ondernemingen subsidie aanvragen voor een project dat is gericht op het doen van investeringen in de eigen bedrijfsvoering die bijdragen aan de reductie van de uitstoot van CO2 in de industrie. Een project moet betrekking hebben op investeringen in materiële en immateriële activa om zo de gewenste reductie van de CO2-uitstoot mogelijk te maken.

Deze subsidiemodule wordt opengesteld vanaf 15 maart 2023 tot en met 9 januari 2024 17.00 uur met een subsidieplafond van € 138.000.000. Daarbij zijn enkele inhoudelijke wijzigingen aangebracht in de regeling en bijlage. Deze worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

3. Staatssteun

De subsidieverlening op grond van de subsidiemodules die met deze wijzigingsregeling worden opengesteld, bevat staatssteun die wordt gerechtvaardigd door:

  • voor de subsidiemodule DEI+: de artikelen 25, 36 (overige CO2-reducerende maatregelen), 38 (energie-efficiëntie), 41 (hernieuwbare energie), 46 (distributienetwerk), 47 (recycling en hergebruik van afval) en 56 (lokale infrastructuur) van de algemene groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV) en de algemene de-minimisverordening voor zover het gaat om randvoorwaardelijke innovaties onder thema 4.7 van de DEI+;

  • voor de subsidiemodule HER+: de artikelen 25, 38 (energie-efficiëntie) en 41 (hernieuwbare energie) van de AGVV;

  • voor de subsidiemodule TSE Industrie O&O: artikel 25 van de AGVV (industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling);

  • voor de subsidiemodule TSE Industrie studies: artikel 25 (haalbaarheidsstudies) en artikel 49 (milieustudies) van de AGVV en de algemene de-minimisverordening (voor vergelijkbare studies);

  • voor de subsidiemodule HEP: artikel 25 van de AGVV (industrieel onderzoek en experimentele ontwikkeling);

  • voor de subsidiemodule VEKI: de artikelen 36, 38, 47 en 56 van de AGVV.

De voorgenoemde subsidiemodules, en de wijziging en nieuwe openstelling hiervan, zijn verenigbaar met de maximale steunpercentages en voorwaarden van de voormelde artikelen uit de AGVV. In voormelde subsidiemodules wordt verwezen naar de relevante basis in de AGVV. De steun is transparant en heeft een stimulerend effect.

Voor de voorgenoemde subsidiemodules met uitzondering van de VEKI geldt aanvullend dat naast economische activiteiten waarvan de steun gerechtvaardigd wordt door de AGVV ook niet-economische activiteiten van onderzoeksorganisaties gesubsidieerd worden, indien deze activiteiten daadwerkelijk als onafhankelijk onderzoek worden gekwalificeerd. Dit onafhankelijk onderzoek valt conform paragraaf 2.1.1 van het O&O&I-steunkader39 niet onder de kwalificatie staatssteun.

Voor projecten die betrekking hebben op randvoorwaardelijke innovaties onder thema 4.7 van de subsidiemodule DEI+ wordt steun gerechtvaardigd op basis van de algemene de-minimisverordening. De algemene de-minimisverordening zelf kent geen maximaal toegestane steunintensiteit. Net zoals bij projecten die onder de DEI+ subsidie kunnen krijgen, is een eigen bijdrage aan dit type projecten gewenst. De maximaal toegestane steunintensiteit voor deze projecten is in de regeling vastgesteld op 25% met een opslag van 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen en 20 procentpunten voor kleine ondernemingen. Deze percentages komen overeen met de toegestane steunintensiteit voor experimentele ontwikkeling, zoals bedoeld in artikel 25 van de AGVV. Hiervoor is gekozen omdat de beoogde activiteiten het meest overeenkomen met de activiteiten die subsidiabel zijn als experimentele ontwikkeling.

De nieuwe openstelling van de voormelde subsidiemodules zal ter kennisneming aan de Europese Commissie worden gemeld, conform artikel 11, onder a, van de AGVV. Indien een subsidie die op grond van deze subsidiemodules wordt verleend, staatssteun bevat die door de AGVV wordt gerechtvaardigd, maakt de minister op grond van artikel 1.8 van de RNES binnen zes maanden na de datum van subsidieverlening de volgende gegevens bekend:

  • a. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, van de AGVV; en

  • b. de gegevens, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de AGVV, voor zover de individuele steun meer bedraagt dan € 500.000.

4. Regeldruk

De inhoudelijke aanpassingen en openstellingen van de DEI+, HER+, TSE Industrie O&O, TSE Industrie studies, HEP en VEKI hebben effecten op de regeldruk. Alle aanvragers van subsidie moeten een aanvraagformulier inclusief projectplan en projectbegroting indienen. Alle ontvangers van subsidie zijn daarna met de gebruikelijke taken belast, die onder meer terug te vinden zijn in de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies en het Kaderbesluit nationale EZK- en LNV-subsidies (hierna: Kaderbesluit). Er wordt niet afgeweken van de standaardbepalingen en standaardformulieren die zijn ingericht op minimale administratieve lasten.

Zo hoeven er geen voorschotaanvragen te worden ingediend, omdat voorschotten automatisch worden uitgekeerd. Voor tussentijdse rapportages geldt een maximum van één rapportage per jaar conform het Kaderbesluit. Ten aanzien van projecten met een looptijd van een jaar of minder hoeft alleen een eindverslag te worden aangeleverd. Voor de controleverklaring zijn uniforme formulieren opgesteld.

De onderstaande tabel geeft weer hoe op grond van de aangepaste subsidietitels worden de administratieve lasten worden verwacht. De administratieve lasten, zoals het aanleveren van controleverklaringen bij de aanvraag om subsidievaststelling, komen voort uit het Kaderbesluit.

 

Verwachte aanvragen

Verwachte honoreringen

Administratieve lasten

Subsidieplafond

Percentage

DEI+ regulier

60

30

€ 500.022

€ 65.000.000

0,77%

DEI+ aardgasloos

16

8

€ 145.906

€ 9.000.000

1,62%

TSE Industrie O&O 2022 – ‘kortlopende circulaire economie-projecten’ – oorspronkelijk

20

6

€ 99.029

€ 2.500.000

3,96%

TSE Industrie O&O 2022 – ‘kortlopende circulaire economie-projecten’ – met ophoging

20

10

€ 128.448

€ 3.800.000

3,38%

TSE Industrie O&O 2023 onderdeel A ‘langlopende projecten’

18

5

€ 74.568

€ 1.900.000

3,92%

TSE Industrie O&O 2023 onderdeel B ‘kortlopende circulaire economie-projecten’

30

6

€ 123.959

€ 2.500.000

4,96%

TSE Industrie studies

80

40

€ 406.200

€ 20.000.000

2,03%

HER+

30

15

€ 250.011

€ 30.000.000

0,83%

HEP (Horizon Europe Partnerships)

4

4

€ 71.357

€ 4.000.000

1,78%

VEKI

120

80

€ 692.496

€ 138.000.000

0,50%

De ophoging van het subsidieplafond van onderdeel B van de subsidiemodule TSE Industrie O&O zal naar verwachting geen aanzuigende werking hebben, omdat de ophoging na sluiting van de openstelling gedaan wordt. Er worden enkel vier reeds ingediende voorstellen extra gehonoreerd. Hiermee blijven de administratieve lasten blijven relatief gelijk (circa 3,98% van het beschikbare budget van € 3.800.000) en nemen absoluut gezien toe met circa € 30.000.

Deze wijzigingsregeling is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het adviescollege heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

5. Inwerkingtreding en vaste verandermomenten

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst. Met deze inwerkingtredingsdatum wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van een kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien bekend worden gemaakt. Dat kan voor de subsidiemodule HEP worden gerechtvaardigd, omdat de doelgroepen gebaat zijn bij spoedige inwerkingtreding, zodat de openstelling reeds in maart 2023 kan geschieden. Deze opening zal ondersteuning bieden aan projecten die deelnemen aan module 3.1 van het CETPartnership ‘Enabling Climate neutrality with CCU/CCS. De doelgroepen zijn reeds op de hoogte dat er nationale middelen beschikbaar zullen worden gesteld door de rijksoverheid, doordat dit in 2022 reeds gecommuniceerd is bij de publicatie van de internationale call tekst. De internationale call sluit op 27 maart 2023, daarmee zal de nationale openstelling op 29 maart 2023 moeten sluiten. De nationale openstelling mag namelijk niet te laat na het sluiten van de internationale call sluiten en op deze manier hebben aanvragers na het indienen van de internationale aanvraag wat extra tijd voor het indienen van hun nationale aanvraag. De termijn tussen publicatie en openstelling van de subsidiemodules DEI+, TSE Industrie O&O Onderdeel A, TSE Industrie studies, VEKI en HER+ is korter dan twee maanden. Echter zijn aanvragers erbij gebaat dat de regeling zo snel mogelijk kan worden opengesteld, zodat zij zo snel mogelijk een beslissing op een hun aanvraag krijgen en bij toewijzing zo snel mogelijk hun project kunnen starten. Tussen publicatie en openstelling hebben potentiële aanvragers één maand de tijd om kennis te nemen van een nieuwe openstelling en een aanvraag voor te bereiden. Gezien dit jaarlijks terugkerende openstellingen zijn voor reeds bestaande subsidiemodules met slechts enkele wijzigingen en geen geheel nieuwe subsidiemodules, wordt één maand voldoende geacht voor kennisname en voorbereiding. Sinds begin februari worden deze aankomende openstellingen ook al aangekondigd op de RVO-website.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Onderdeel A

Dit onderdeel betreft de cumulatiebepaling in artikel 4.2.1. De bepaling is bijgewerkt naar de nieuwe citeertitel van de SDE, namelijk het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, die in 2020 is geïntroduceerd. Een bijdrage van de Europese Commissie op grond van verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013, blijft buiten beschouwing bij de subsidieverstrekking op grond van titel 4.2. In principe vervangt deze verordening de verordening uit het eerste subonderdeel van onderdeel b van het eerste lid, namelijk verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014 2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347). Die verordening blijft echter in het artikel staan, omdat er nog subsidieaanvragen voor projecten kunnen worden ingediend die nog een bijdrage uit die verordening hebben ontvangen. Daarvoor moet blijven gelden dat die bijdragen niet in mindering worden gebracht op te verstrekken subsidies op grond van titel 4.2.

Onderdeel B

Door middel van dit onderdeel is artikel 4.2.1a gewijzigd. De grond om subsidieaanvragen voor het voldoen aan Unienormen af te wijzen overeenkomstig artikel 38 AGVV is bijgewerkt, doordat de inmiddels vervallen artikelen en de artikelen behorende bij subsidiemodules die niet meer door artikel 38 AGVV worden gerechtvaardigd, zijn geschrapt. Daarnaast is artikel 36 AGVV toegevoegd als grondslag, omdat deze ook die grond bevat en de subsidiemodule DEI+ mede op dat artikel is gebaseerd.

Daarnaast is een afwijzingsgrond toegevoegd. Voor titel 4.2 is vastgesteld dat het uurtarief € 60 is voor subsidiabele kosten die worden berekend met behulp van de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek of de vaste-uurtarief-systematiek. In de praktijk is enkele keren voorgekomen dat aanvragers de overwaarde in het geval dat de daadwerkelijk loonkosten lager zijn, gebruiken om het eigen aandeel in het project te financieren. Dit is niet wenselijk, omdat de aanvrager zelf over voldoende middelen moet kunnen beschikken en hiervoor niet afhankelijk moet zijn van de overwaarde op de loonkosten en omdat voorkomen moet worden dat meer steun wordt gegeven dan de AGVV toestaat. Daarom is opgenomen dat in die situatie de aanvraag daarop kan worden afgewezen.

Onderdelen C en U

Deze onderdelen voegen een informatieverplichting voor de subsidievaststelling toe aan de verplichtingen in artikel 4.2.3, dat geldt voor titel 4.2 Topsector energieprojecten, en in artikel 4.6.11, dat geldt voor titel 4.6 VEKI. Het betreft een informatieverplichting voor subsidies met een omvang vanaf € 25.000 tot € 125.000. Hiervoor moet een verklaring inzake werkelijke kosten en opbrengsten die voldoet aan de opgenomen eisen, worden aangeleverd. In de praktijk blijkt dat de werkelijke kosten en opbrengsten voor projecten waarvoor subsidie op grond van titel 4.2 of 4.6 wordt verleend, vaak lager zijn dan bij de subsidieaanvraag kan worden ingeschat. Het blijkt dus niet goed mogelijk om vooraf de kosten en opbrengsten van de prestatie realistisch te begroten, zodat bij subsidievaststelling enkel beoordeeld hoeft te worden of de prestatie waarvoor subsidie verleend is, geleverd is. De projecten waar deze titel op is gericht, zijn veelal innovatief. Voor dergelijke activiteiten is nog geen standaard voor de daarmee samenhangende kosten en opbrengsten voorhanden. Daarom is het wenselijk om de subsidie achteraf op basis van een verklaring van de werkelijke kosten en opbrengsten te kunnen vaststellen. Deze uitzondering is in overeenstemming met aanwijzing 15 van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking. Daarbij wordt de subsidie niet hoger vastgesteld dan oorspronkelijk is verleend in verband met het stimulerende effect van de subsidie. Voor subsidies met een omvang vanaf € 125.000 geldt op basis van artikel 50 van het Kaderbesluit EZK- en LNV-subsidies standaard dat bij de aanvraag om subsidievaststelling een controleverklaring moet worden aangeleverd en is het al mogelijk de subsidie op basis daarvan vast te stellen.

Onderdelen D, E en F

Deze onderdelen betreffen wijzigingen in de subsidiemodule TSE Industrie O&O, paragraaf 4.2.2.

Er is een omissie in artikel 4.2.8 gerepareerd waar abusievelijk de naamsverandering van de subsidiemodule van TSE Industrie naar TSE Industrie O&O nog niet was doorgevoerd. Die wijziging was onderdeel van de regeling van 15 maart 2022 (Stcrt. 2022, 8113). Met dit onderdeel is ook in de begripsomschrijving vastgelegd dat het in de module gaat over TSE Industrie O&O-projecten.

De weergave van de steunintensiteit voor TSE Industrie O&O-projecten in artikel 4.2.10 is daarnaast gewijzigd. Op deze manier wordt slechts één percentage gehanteerd voor de kosten voor industrieel onderzoek en voor experimentele ontwikkeling per soort onderneming. Deze weergave is in 2022 ook in de subsidiemodule MOOI geïmplementeerd. Deze blijkt voor aanvragers en voor de uitvoering door RVO gemakkelijker te zijn, omdat niet hoeft te worden gekozen tussen de twee categorieën en aanvragers zich daarom niet hoeven te verdiepen in het onderscheid tussen beide. Tevens hoeft RVO niet meer op de juiste indeling van kosten in de twee categorieën te controleren en daar aanvullende vragen over te stellen.

Tot slot is het rangschikkingscriterium voor kwaliteit in artikel 4.2.14 aangepast. Dit criterium sloot niet volledig aan bij het kwaliteitscriterium dat voor de andere subsidiemodules uit titel 4.2 geldt. Concreet is hiermee gewijzigd dat de kwaliteit ook moet blijken uit de effectieve en efficiënte inzet van beschikbare middelen. De financiële middelen betreffen zowel de gevraagde subsidie als de andere middelen waarmee het project gefinancierd wordt. Om te voorkomen dat er onnodig veel projectkosten opgevoerd worden, wordt bij de beoordeling meegewogen welke invloed het project kan hebben op het bereiken van de doelstellingen en of dat in verhouding staat tot de totale subsidiabele projectkosten die opgevoerd worden.

Onderdelen H tot en met K

Door middel van deze onderdelen zijn enkele artikelen van de subsidiemodule DEI+, paragraaf 4.2.10, aangepast.

In bijlage 4.2.9 is de reikwijdte van het thema 4.7 Aardgasloze woningen, wijken, woongebouwen en utiliteitsgebouwen uitgebreid tot projecten die randvoorwaardelijke innovaties betreffen. De AGVV is hierop niet van toepassing omdat die activiteiten niet innovatief genoeg zijn om te kwalificeren als onderzoek en ontwikkeling (artikel 25 van de AGVV) en het milieuvoordeel te indirect is voor de toepassing van milieusteun. Deze projecten kunnen wel worden gerechtvaardigd door de algemene de-minimisverordening. Dit is opgenomen in de bepaling voor de staatssteunrechtvaardiging in artikel 4.2.70d. Voor die projecten is ook de maximale steunintensiteit vastgelegd, zoals toegelicht in hoofdstuk 3 van het algemene deel van deze toelichting. Daarnaast is de maximale hoogte van de subsidie voor die activiteiten in artikel 4.2.66 vastgesteld op maximaal € 200.000 over een periode van drie belastingjaren overeenkomstig de verordening. Ook is in de informatieverplichtingen opgenomen dat een aanvraag voor een dergelijk project een de-minimisverklaring van de onderneming of alle ondernemingen uit het samenwerkingsverband moet bevatten. Bovendien is een aparte afwijzingsgrond vastgelegd, zodat een aanvraag voor dit type project kan worden afgewezen als de aanvrager actief is in de sector visserij en aquacultuur, de primaire productie van landbouwproducten; of de sector verwerking en afzet van landbouwproducten overeenkomstig artikel 1 van de algemene de-minimisverordening. De algemene de-minimisverordening kent op zichzelf geen maximaal toegestane steunintensiteit. Echter is, net zoals bij projecten die onder de DEI+ subsidie kunnen krijgen, een eigen bijdrage aan een project gewenst. Daarom is de maximaal toegestane steunintensiteit vastgesteld op 25% met een opslag van 10 procentpunten voor middelgrote ondernemingen en 20 procentpunten voor kleine ondernemingen. Deze percentages komen overeen met de toegestane steunintensiteit voor experimentele ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 25 van de AGVV. Hiervoor is gekozen omdat de beoogde activiteiten het meest overeenkomen met de activiteiten die subsidiabel zijn als experimentele ontwikkeling.

In de wijzigingsregeling van 16 juni 2022 (Stcrt 2022, 16443) was in de DEI+ voor thema 4.9 Waterstof en groene chemie de eis opgenomen dat de aanvraag voor die projecten een plan voor kennisverspreiding moet bevatten en dat de aanvraag wordt afgewezen als dat plan van onvoldoende kwaliteit is. Met onderhavige regeling zijn dit aanvraagvereiste en deze afwijzingsgrond voor alle DEI+-projecten opgenomen. Na de introductie van deze eisen voor thema 4.9 is gebleken dat een aparte uitvraag naar het plan voor kennisverspreiding de kwaliteit daarvan ten goede komt. Daarop is besloten de eisen ook voor de andere thema’s van de DEI+ te laten gelden. Dit is ook in lijn met de subsidiemodule MOOI, waar ook apart om een plan voor de kennisverspreiding gevraagd wordt. Het plan is kwalitatief beter naarmate het een concretere uitwerking geeft van welke inhoudelijke resultaten en geleerde lessen gedeeld gaan worden met partijen buiten het project tijdens de looptijd van het project en daarna, hoe dat gedaan wordt, zoals welke communicatiekanalen en -methoden worden gebruikt, en wie de doelgroepen zijn met wie deze kennis gedeeld gaat worden. Daarnaast speelt een rol in hoeverre inhoudelijke resultaten en geleerde lessen gaan worden gedeeld. Ook is van belang hoeveel doelgroepen en partijen die relevant zijn voor de te testen en demonstreren technologie, met het plan voor kennisverspreiding zouden kunnen worden bereikt. Daarbij is het belangrijk dat het zowel gaat om het verspreiden van inhoudelijke resultaten en geleerde lessen richting andere potentiële toepassers van de geteste en gedemonstreerde technologie als, waar mogelijk, om het delen van resultaten en ervaringen met een relevant programma voor onderzoek en ontwikkeling. Op die manier kunnen de resultaten en lessen worden gebruikt in de doorontwikkeling van dergelijke programma’s. Omdat het plan met deze wijziging in het algemeen voor alle DEI+-projecten is vastgelegd, zijn die eisen die specifiek voor thema 4.9 golden, geschrapt.

Als gevolg van de toevoeging van het plan voor kennisverspreiding aan de informatieverplichtingen is artikel 4.2.70 anders ingedeeld.

Tevens is een afwijzingsgrond toegevoegd voor projecten met betrekking tot waterkrachtcentrales. Aanvragen worden afgewezen als deze waterkrachtcentrales betreffen die niet voldoen aan Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement. Dit is in overeenstemming met artikel 41, vierde lid, van de AGVV.

Onderdelen L, M en N

De subsidiemodule TSE Industrie studies, paragraaf 4.2.17, is door middel van deze onderdelen gewijzigd.

Voor alle typen projecten binnen de module geldt het maximale subsidiebedrag van € 2.000.000. Dit is in artikel 4.2.114 vastgelegd. Voorheen gold het maximum van € 500.000. Alleen haalbaarheidsstudies binnen de programmalijn CCUS konden maximaal € 2.000.000 krijgen. Dit maximum geldt nu voor alle soorten projecten, omdat grotere investeringsprojecten en ter voorbereiding daarop grotere studies worden verwacht, vanwege de CO2-reductie doelen.

Daarnaast is in de bijlage programmalijn 6 Milieu-investering in uitontwikkelde technologie geschrapt. Een studie naar uitontwikkelde technologie valt nog steeds onder de reikwijdte van deze module, maar is niet meer gebonden aan één van de programmalijnen. De programmalijnen 1 tot en met 5 betreffen de inhoudelijke onderwerpen waar studies op kunnen zijn gericht. Programmalijn 6 betrof een type studie die wel betrekking kon hebben op de onderwerpen van de andere vijf programmalijnen. Bij nader inzien blijkt het logischer om de verschillende typen studies in het algemeen op te nemen, zodat deze duidelijk betrekking kunnen hebben op alle programmalijnen, die alleen nog inhoudelijke onderwerpen betreffen. Daarom is de verwijzing naar programmalijn 6 in de artikelen 4.2.114a en 4.2.117 verwijderd, als het gaat om een studie naar uitontwikkelde technologie.

Onderdelen O, P, Q en R

Paragraaf 4.2.18 is gewijzigd door middel van deze onderdelen. De naam van de subsidiemodule is gewijzigd van ERA-NET energieprojecten naar Horizon Europe Partnership (HEP). Deze naamswijziging is doorgevoerd in de artikelen van paragraaf 4.2.18. In paragraaf 2.5 van het algemene deel van deze toelichting is uitgelegd dat deze naamswijziging verband houdt met de opvolging van het programma Horizon 2020 door het programma Horizon Europe.

Onderdelen S en T

Deze onderdelen betreffen aanpassingen van de subsidiemodule VEKI, titel 4.6.

De afwijzingsgronden van de VEKI in artikel 4.6.7 zijn aangepast. De afwijzingsgrond met betrekking tot de Meerjarenafspraak energie-efficiëntie 2001–2020, de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE) of het Addendum Meerjarenafspraak energie-efficiëntie ETS-ondernemingen (MEE) is geschrapt, omdat deze inmiddels zijn afgerond en daarom niet meer van toepassing kunnen zijn op subsidieaanvragen voor VEKI-projecten. Voorheen was het criterium effectieve en efficiënte inzet van middelen een onderdeel van het kwaliteitscriterium. Door deze wijziging is dat criterium nader gespecificeerd in een aparte afwijzingsgrond. Specifiek is opgenomen dat de subsidie niet meer dan € 80 per ton CO2-reductie mag bedragen gedurende vijftien jaar vanaf ingebruikname of gedurende de levensduur van de installatie, indien deze korter is dan vijftien jaar. Het betreft hier dus de te verlenen VEKI-subsidie gedeeld door de totale CO2-reductie gedurende vijftien jaar of de levensduur van de installatie. Op grond van het kwaliteitscriterium bleek het onvoldoende mogelijk om aanvragen hierop af te wijzen en bleek een duidelijke norm noodzakelijk. De termijn van vijftien jaar sluit aan bij de termijn waarvan de SDE++ uitgaat wat betreft de levensduur van installaties. Bij de VEKI ligt de nadruk met name op procestechnologie. De berekeningen van het PBL wijzen uit dat deze technologie relatief lage kosten per ton vermeden CO2 heeft. Het maximum bedrag per ton vermeden CO2 is globaal gelijk aan het gemiddelde subsidiebedrag per ton vermeden CO2 uit de SDE++. Daarnaast is vastgelegd dat enkel voor grote ondernemingen geldt dat aanvragen voor minder dan € 125.000 worden afgewezen. Voor kleine of middelgrote ondernemingen is een minimum van € 30.000 opgenomen. De achterliggende gedachte is hiermee het MKB beter de crisis door te kunnen helpen door extra steun te kunnen geven.

Voorheen was het ook een voorwaarde dat de technologie waar het project in investeert, minimaal in drie soortgelijke projecten in de industrie in Nederland moet zijn bewezen. Deze voorwaarde maakt het onderscheid tussen de VEKI en de DEI+ waarvoor wordt aangehouden dat technologie voor Nederland nieuw is als er maximaal drie soortgelijke projecten bestaan. Door deze voorwaarde vallen bepaalde projecten echter tussen wal en schip. Als de technische risico’s van een investering onvoldoende zijn om voor de DEI+ in aanmerking te komen, maar er nog geen drie soortgelijke projecten zijn in Nederland, zou een project binnen de oude voorwaarde niet in aanmerking komen voor VEKI-subsidie. Voorbeelden hiervan zijn bedrijven die in Nederland enig zijn in hun soort, zoals een glasfabriek of een PVC-fabriek, die een technologie willen toepassen die zich in het buitenland wel bewezen heeft. Ook gaat het om investeringen in technologie die nog niet bewezen is in het buitenland, maar wel één keer is bewezen in Nederland. Als de installatie waarvoor men subsidie wil, een exacte kopie van de eerste is, komt het project niet voor de DEI+ in aanmerking, wanneer de aanvrager zelf aangeeft dat er eigenlijk geen technische risico’s meer zijn. Om deze reden is de eis voor bewezen technologie minder streng gemaakt. Het volstaat dat de aanvrager voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het een project betreft ten behoeve van een investering in technologie die zich in soortgelijke projecten in de industrie bewezen heeft. Dit zal in ieder geval zo zijn, als er minimaal drie soortgelijke projecten zijn die goed werken. Gaat het om een investering die een exacte kopie is van een eerdere investering die goed werkt en die nauwelijks of geen technische risico’s heeft, dan kan dat ook als bewezen geaccepteerd worden.

Met de verlaging van het minimale subsidiebedrag naar € 30.000 voor MKB-ondernemingen is er meer kans dat investeringen waarvoor subsidie gevraagd wordt, ook een erkende maatregel voor energiebesparing zijn. Artikel 2.16 van de Activiteitenregeling milieubeheer bepaalt dat erkende maatregelen voor energiebesparing opgenomen in bijlage 10 van de Activiteitenregeling milieubeheer, een terugverdientijd van vijf jaar of minder hebben en dus verplicht zijn om uit te voeren. Daarom wordt benadrukt dat een subsidieaanvraag voor een VEKI-project voor een dergelijke investering niet voldoet aan de reeds geldende eis voor VEKI-projecten dat de terugverdientijd meer dan vijf jaar moet zijn.

Daarnaast zijn is de uitzondering voor de wijze van berekening van de terugverdientijd gebaseerd op bedrijfsspecifieke energieprijzen aangepast. De VEKI richt zich op duurzame investeringen waarbij productieprocessen moeten worden aangepast en of de energievoorziening wordt herzien. Met de bedrijfsspecifieke inpassing in een bedrijf zijn bijkomende kosten gemoeid. Omdat de inpassing bij bedrijven maatwerk is waarbij bedrijfsspecifieke kosten van het bedrijf waaronder energieprijzen een belangrijke rol spelen, is besloten om bedrijven de mogelijkheid te bieden om bedrijfseigen energieprijzen te hanteren. Besluitvorming door bedrijven over investeringen zijn namelijk afhankelijk van hun eigen bedrijfssituatie en de bedrijfsspecifieke kosten. In afwachting van een aankomende wijziging van de prijzen in de Activiteitenregeling milieubeheer is opgenomen dat aanvragers bij de berekening van de terugverdientijd bedrijfsspecifieke energieprijzen mogen hanteren, als zij kunnen aantonen dat zij die prijzen betalen. Voorheen moest de aanvrager daarvoor aantonen dat de investering geen energiebesparende maatregelen als bedoeld in artikel 2.15, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, betrof. De te gebruiken eigen energieprijs moet onderbouwd zijn met het meest recente energiecontract. Indien het bedrijf op de spotmarkt inkoopt, gaat het om de gemiddelde spotmarktprijs van het bedrijf over het afgelopen jaar. Indien het bedrijf deels de energie op de spotmarkt en deels via een energiecontract inkoopt, gaat het om het gewogen gemiddelde van deze twee. Zodra de aankomende wijziging van de Activiteitenregeling gepubliceerd is, zal de documentatie die daarin aangegeven wordt, als onderbouwing gehanteerd worden. Het mogen hanteren van bedrijfsspecifieke energieprijzen laat onverlet dat, zoals hierboven genoemd, erkende maatregelen voor energiebesparing opgenomen in bijlage 10 van de Activiteitenregeling milieubeheer, een terugverdientijd van vijf jaar of minder hebben en dus verplicht zijn om uit te voeren.

De cumulatiebepaling in artikel 4.6.8, eerste lid, onderdeel a, is bijgewerkt naar de nieuwe citeertitel van de SDE, namelijk het Besluit stimulering duurzame energieproductie en klimaattransitie, die in 2020 is geïntroduceerd.

Onderdeel V

Dit onderdeel vervangt bijlage 4.2.1 die hoort bij de subsidiemodule TSE Industrie O&O. In onderdeel A van de bijlage is voor de langlopende projecten in de inleiding de beleidsachtergrond geactualiseerd. Ook is de doelstelling aangepast: innovaties hoeven niet meer uiterlijk in 2030 tot een eerste toepassing leiden, maar binnen 10 jaar, dus uiterlijk in 2033. Tevens is verduidelijkt wat met ‘eerste toepassing’ wordt bedoeld. In de subsidiabele thema’s vervallen vanwege de lopende herijking van de MMIP’s de deelprogramma’s met betrekking tot circulaire non-ferro materialen en diepe en ultradiepe geothermie. De aanpassingen van onderdeel B van de bijlage over de kortlopende projecten betreffende circulaire economie zijn met name tekstuele verbeteringen die de leesbaarheid en begrijpelijkheid moeten vergroten.

Onderdeel W

Onderdeel B van bijlage 4.2.9 van de DEI+ is op verschillende punten gewijzigd ten opzichte van de vorige bijlage. Dit onderdeel van de wijzigingsregeling vervangt hoofdstuk 2 tot en met paragraaf 4.8. Eén van de aanpassingen is dat onder de reikwijdte van de doelstelling ook nieuw te realiseren fabrieken met activiteiten die nieuw zijn in Nederland, vallen, omdat daarmee toekomstige CO2-emissies in Nederland vermeden worden doordat een duurzame investering in plaats van het gangbare minder milieuvriendelijke alternatief in Nederland gerealiseerd gaat worden. Dit was nodig, omdat nieuwe, duurzame bedrijvigheid in Nederland gewenst is, maar op zichzelf tot meer CO2-uitstoot in Nederland leidt gezien het feit dat dergelijke bedrijvigheid eerst niet in Nederland plaatsvond en dus ook geen CO2-uitstoot veroorzaakte. Verder is aan het thema ‘Aardgasloze woningen, wijken en gebouwen’ de mogelijkheid toegevoegd om ook randvoorwaardelijke innovaties te demonstreren, zoals ook in de toelichting op de onderdelen G tot en met L is vermeld. Daarnaast wordt benadrukt dat niet alleen woningen, maar ook utiliteitsgebouwen in aanmerking kunnen komen voor subsidie onder dit thema. Utiliteitsgebouwen vielen al onder de reikwijdte, maar dit bleek voorheen niet voldoende duidelijk te zijn en is om die reden geëxpliciteerd.

Onderdeel X

Bijlage 4.2.16 van de TSE Industrie studies is door middel van dit onderdeel vervangen. De bijlage is geherstructureerd ten behoeve van de leesbaarheid. Programmalijn 6 betreffende studies naar milieu-investeringen in uitontwikkelde technologie is vervallen, omdat programmalijn 6 een specifiek type studie betrof, terwijl het onderwerp van dat type studie inhoudelijk ook onder programmalijn 1 tot en met 5 kon vallen. Inhoudelijk is er daardoor niks veranderd. Studies naar uitontwikkelde technologie zijn nog steeds mogelijk. Verder is net als bij de DEI+ aangegeven dat onder de reikwijdte van de doelstelling ook nieuw te realiseren fabrieken met activiteiten die nieuw zijn in Nederland vallen.

Onderdeel Y

Onderdeel Z vervangt bijlage 4.2.6 van de module VEKI. De doelstelling is onder andere aangepast. In plaats van CO2-reductie in de komende jaren gaat het nu om CO2-reductie in de industrie in Nederland in 2030. Dit maakt duidelijker welke CO2-effecten worden gemeten en maakt de CO2-effecten van verschillende aanvragen beter vergelijkbaar, omdat installaties verschillende data van ingebruikname hebben. Vanwege de keuze voor 2030 is ook de te hanteren CO2-emissiefactor voor elektriciteit aangepast van 0,56 kg CO2/kWh (de emissiefactor in 2025) naar 0,29 kg CO2/kWh (de emissiefactor in 2030). Dit moet elektrificatieprojecten meer binnen het bereik van de module brengen. Bij energie-efficiëntie is verduidelijkt dat ook voor uitbreiding of nieuwbouw geldt dat deze uiteindelijk moet leiden tot een absolute reductie van CO2-emissies in Nederland uiterlijk in 2030, bijvoorbeeld doordat elders productie- of verwerkingscapaciteit wordt afgebouwd. Ten slotte worden projecten die de aanschaf of ombouw betreffen van mobiel bouwmaterieel (bouwwerktuigen, hulpfuncties, bouwvoertuigen en zeegaande bouwvaartuigen) uitgesloten van subsidie. Deze projecten vallen onder de reikwijdte van de Subsidieregeling schoon en emissieloos bouwmaterieel.

Artikel II

Dit onderdeel verhoogt het subsidieplafond voor de module TSE Industrie O&O Onderdeel B in de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidie 2022. In paragraaf 2.3 is dit nader toegelicht.

Artikel III

Door middel van dit onderdeel zijn openstellingsperiodes en subsidieplafonds voor enkele subsidiemodules uit titel 4.2 en 4.6 van de RNES vastgelegd in de Regeling openstelling EZK- en LNV-subsidies 2023.

De Minister voor Klimaat en Energie, R.A.A. Jetten


X Noot
1

Missie A ‘Een volledig CO2-vrij elektriciteitssysteem in 2050’ met de MMIP’s 1 en 2; Missie B ‘Een CO2-vrije gebouwde omgeving in 2050’ met de MMIP’s 3, 4 en 5; Missie C ‘Een klimaatneutrale industrie met hergebruik van grondstoffen en producten in 2050’ met de MMIP’s 6, 7 en 8, en het missiedoorsnijdende MMIP 13 (zie https://www.topsectorenergie.nl/missies-voor-energietransitie-en-duurzaamheid/mmip).

X Noot
6

Beleidsprogramma versnelling verduurzaming gebouwde omgeving | Rapport | Rijksoverheid.nl. Dit is een verbreding van missie B en richt zich onder andere ook op circulariteit, klimaatadaptief, natuurinclusief en stikstofarm (ver)bouwen.

X Noot
7

PBL: geprognosticeerd is 0,56 kg CO2/kWh in 2025 en 0,29 kg CO2/kWh in 2030. Omdat de DEI+ doelstelling gericht is op 2030, kan in berekeningen de factor 0,29 kg CO2/kWh gebruikt worden.(https://www.pbl.nl/sites/default/files/downloads/pbl-2022-klimaat-en-energieverkenning-4838.pdf pag. 236).

X Noot
8

OECD (2015). Frascati Manual 2015 Guidelines for collecting and reporting data on research and experimental development en Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01), punt 75.

X Noot
9

Reden hiervoor is dat de definitie van milieubescherming vereist dat er een milieuvoordeel in de eigen activiteiten van de onderneming wordt behaald, niet elders in de keten. Zie staatssteunzaken N208/210, SA.48816, SA.52174 en SA.52663. Daarbij is CCS niet vrijgesteld in de AGVV.

X Noot
10

Aardgasloos-ready betekent dat woningen qua bouwkundige en installatietechnische voorzieningen voor verwarming, warm tapwater en koken gereed zijn voor het zonder grote inspanningen en overlast laten plaatsvinden van; het afkoppelen van het aardgasnet, omschakelen naar een duurzame variant van aardgas, en/of het aansluiten op een alternatieve energie-efficiënte energiestructuur.

X Noot
11

Kamerstuk 32 813, nr. 1112, bijlage Klimaatnota 2022.

X Noot
12

Bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 342.

X Noot
16

In deze subsidiemodule is rekening gehouden met de inhoudelijke herijking van de MMIP’s die begin 2023 afgerond wordt.

X Noot
19

OECD (2015). Frascati Manual 2015 Guidelines for collecting and reporting data on research and experimental development en Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01), punt 75.

X Noot
22

Meer informatie over de 3 MMIP’s en voorbeeldprojecten zijn beschikbaar op https://kia-ce.nl.

X Noot
23

Planbureau voor de Leefomgeving (2019), Circulaire economie in kaart, Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving. https://www.pbl.nl/publicaties/circulaire-economie-in-kaart

X Noot
24

De strategische substitutiedoelstelling ‘waar nieuwe grondstoffen nodig zijn, worden waar mogelijk fossiele, kritieke en niet-duurzaam geproduceerde grondstoffen vervangen door duurzaam geproduceerde, hernieuwbare en algemeen beschikbare grondstoffen’ is sinds 2016 onderdeel van het CE beleid (‘Nederland circulair in 2050’, Grondstoffenakkoord, huidige doelentraject). Algemeen beschikbare grondstoffen refereren aan de ‘elements of hope’ van dr. Van Diederen (TNO).

X Noot
25

Kritieke grondstoffen zijn grondstoffen die van cruciaal economisch belang zijn, maar niet op betrouwbare wijze binnen de EU kunnen worden gewonnen en dus grotendeels moeten worden ingevoerd.

X Noot
26

OECD (2015). Frascati Manual 2015 Guidelines for collecting and reporting data on research and experimental development en Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (2014/C 198/01), punt 75.

X Noot
27

Artikel 2, onder 86, van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).

X Noot
28

Bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 342.

X Noot
33

Dit is de verwachte CO2-emissiefactor van het referentiepark in 2030. Kamerstuk 32 813, nr. 1112, en zie https://www.pbl.nl/sites/default/files/downloads/pbl-2022-klimaat-en-energieverkenning-4838.pdf pag. 236.

X Noot
34

Kamerstuk 33 043, nr. 14.

X Noot
35

Bijlage bij Kamerstuk 32 813, nr. 342.

X Noot
36

Verordening (EU) 2021/695 van het Europees Parlement en de Raad van 28 april 2021 tot vaststelling van Horizon Europa – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, tot vaststelling van de regels voor deelname en verspreiding en tot intrekking van Verordeningen (EU) nr. 1290/2013 en (EU) nr. 1291/2013.

X Noot
37

Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 – het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014 2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PbEU 2013, L 347);

X Noot
38

CETPartnership Joint Call 2022, 17 November 2022.

X Noot
39

Kaderregeling betreffende Staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2014/C 198/01 (PbEU 2014, C 198).

Naar boven