'Ook voor de allerjongste jeugd is beweging belangrijk'

Interview met Femke van Brussel, specialist Vaardig in Bewegen bij Kenniscentrum Sport & Bewegen

Jong geleerd is oud gedaan: dat geldt ook voor sport en bewegen. “Het is belangrijk om daar in de eerste levensjaren mee te starten, nog voor een kind naar school gaat of lid wordt van een sportvereniging”, aldus Femke van Brussel, specialist Vaardig in Bewegen bij Kenniscentrum Sport & Bewegen. In het kader van De Kleine Beweegagenda verzocht het kenniscentrum met 26 organisaties, waaronder het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) en de Branchevereniging Maatschappelijke Kinderopvang, het ministerie van VWS om de Gezondheidsraad een beweegadvies te vragen voor kinderen van nul tot en met vier jaar. Dit advies is op 22 februari gepubliceerd.

Beeld: ©Kenniscentrum Sport & Bewegen

Tijdens haar loopbaan bij Kenniscentrum Sport & Bewegen richtte Femke van Brussel zich gaandeweg steeds meer op de jongste jeugd. “Mijn kinderen zijn nu twee, zes en tien. Toen ik in 2016 een rol kreeg in het landelijke programma Gezonde kinderopvang zaten zij middenin de doelgroep.” Het programma is vergelijkbaar met de Gezonde school en kent elf gezondheidsthema’s. waaronder veel aandacht voor voeding en beweging, toegespitst op de kinderopvang. Van Brussel: “Pedagogisch medewerkers in de kinderopvang willen graag meer tijd besteden aan gerichte beweegactiviteiten, maar kennis en ervaring op dat gebied ontbreken vaak. Als zij daarvoor handvatten, scholing en begeleiding krijgen, stijgt het aanbod en het plezier in bewegen bij kinderen én medewerkers.”

Van de radar

Hoeveel bewegen kinderen van nul tot en met vier, wat betekent dat voor hun ontwikkeling en op latere leeftijd? Van Brussel en haar collega Rebecca Beck constateerden dat deze doelgroep een beetje van de radar viel, ook bij Kenniscentrum Sport & Bewegen. “We hadden wel eens gepolst bij de directie Sport van het ministerie van VWS of we niet wat meer voor deze groep konden doen. Dat het onderwerp belangrijk is, staat buiten kijf. De eerste duizend dagen van het leven zijn belangrijk voor de ontwikkeling”, zegt ze. “De groep van nul tot en met vier staat echt aan het begin.”
Van Brussel en Beck schreven er een notitie over en startten netwerkgesprekken met wetenschappers gespecialiseerd in bewegen, gezondheidsbevordering en fysiotherapie. “We wilden nagaan waar er kennis was en welke gaten daarin zaten. In 2018 betrokken we daar ook beleidsmakers en praktijkprofessionals bij. Maar vraag bleef welk advies we konden geven en hoe we het belang van bewegen voor nul- tot vierjarigen op de agenda konden krijgen.”

De Kleine Beweegagenda

Om beweegstimulering voor nul- tot en met vierjarigen op de kaart te zetten, initieerden het ministerie van VWS, het Mulier Instituut en Kenniscentrum Sport en Bewegen het driejarige plan De Kleine Beweegagenda. Hierin staat het inzetten op beweegstimulering voor de jongste doelgroep centraal. Hoofdonderdelen van het plan zijn het advies van de Gezondheidsraad, het opstellen van een kennisagenda en de doorontwikkeling en implementatie van best practices.
Zijn er voor grote kinderen en volwassenen de Beweegrichtlijnen 2017, voor de jongste jeugd miste nog een beweegadvies. “Het is niet eenvoudig om de effectiviteit van bewegen in deze groep wetenschappelijk aan te tonen”, weet Van Brussel. “Er zitten enorme verschillen in de groep van nul tot en met vier. Jonge kinderen ontwikkelen zich snel. Ook is het vrijwel onmogelijk om bij deze groep de effecten van beweging te meten met maatstaven en instrumenten zoals die voor grotere kinderen en volwassenen worden gebruikt. Zo is gaan zitten bij een baby een heel actieve bezigheid waarbij veel spieren betrokken zijn, terwijl zitten bij kleuters ‘sedentair gedrag’ wordt genoemd en voor een gebrek aan beweging staat. Daar moet je echt interdisciplinair naar kijken. Daarom is het ook goed dat in de commissie van de Gezondheidsraad veel verschillende expertise is vertegenwoordigd.”

Model van Stodden

Vraag is ook waar je voor wetenschappelijk onderzoek beweeggedrag van kinderen van nul tot en met vier kunt meten. Ze gaan immers nog niet allemaal naar school of de kinderopvang. “Er zijn meerdere aspecten die de normbepaling voor deze groep lastig maken”, aldus Van Brussel. “Maar de cijfers over beweging bij vier- tot elfjarigen geven wel een indicatie voor de jongere groep. Getallen uit 2020 laten zien dat slechts 56 procent van die groep aan de beweegrichtlijn voldoet. Meer dan 40 procent beweegt dus te weinig. Dat is fors”, zegt ze. “Het is aannemelijk dat dit beweegtekort al op jongere leeftijd speelt.”
Het belang van bewegen voor de allerjongsten blijkt volgens Van Brussel ook uit het model van Stodden. Kern daarvan is dat als kinderen tot ongeveer hun achtste veel en gevarieerd bewegen, dat tot motorische groei en een bredere ontwikkeling leidt, plezier en enthousiasme geeft. Het daadwerkelijke niveau van motorische vaardigheid doet er dan niet zo toe. Na het achtste levensjaar draait die relatie om: is een kind motorisch vaardig, dan zal het meer bewegen en sporten. Is dat niet het geval, dan is de kans groot dat het bewegen minder leuk vindt en afhaakt, met als mogelijk gevolg dat het zo in een neerwaartse spiraal terechtkomt. Van Brussel: “En dat kan weer effect hebben op de gezondheid, want bewegen en sport zijn onder andere goed voor de botgezondheid, de motorische en sociaal-emotionele ontwikkeling, het zelfvertrouwen en de mentale gezondheid. Ook kan sporten en bewegen gezondheidsproblemen als overgewicht en diabetes type 2 voorkomen.”

Buurtsportcoaches

In de praktijk ziet Van Brussel inmiddels veel verschil met vijf tot tien jaar geleden. “Bewegen bij de jongste jeugd krijgt meer aandacht, onder meer door de inzet van buurtsportcoaches. In eerste instantie werden zij vooral ingezet voor schoolkinderen, maar in sommige gemeenten opereren ze ook als netwerker en verbinder”, weet Van Brussel. “Ze spelen ook steeds vaker een rol als trainer van pedagogisch medewerkers in de kinderopvang en bij peuterspeelzalen. Pedagogisch medewerkers kunnen op het gebied van bewegen vaak wel wat extra inspiratie gebruiken. Denk bijvoorbeeld aan activerende spelletjes om met jonge kinderen meer te bewegen. Ook kunnen buurtsportcoaches het goede voorbeeld geven en leidsters uitnodigen om mee te spelen in plaats van op de rand van de zandbak een kopje thee te drinken, zoals je soms ziet”, zegt Van Brussel. “De professionele kennis van de buurtsportcoach is heel welkom.”

Beweegkriebels

Kinderopvang, peuterspeelzalen en jeugdgezondheidszorg gebruiken in toenemende mate middelen van het Kenniscentrum Sport & Bewegen zoals Beweegspelletjes, en interventies als Beweegkriebels en het nijntje Beweegdiploma. “Het zou mooi zijn als die ook met kennis gevoed en getoetst worden”, zegt ze. “Het helpt als het belang van bewegen voor de jongste jeugd ook in de wetenschap en op beleidsniveau meer aandacht krijgt. Het advies van de Gezondheidsraad draagt daaraan bij.”
Kruisbestuiving met de wetenschap blijft belangrijk, aldus Van Brussel. Ze is dan ook blij met de studie My Little Moves van de Vrije Universiteit, dat de 24-uursbeweegpatronen (bewegen, zitten en slaap) van jonge kinderen in kaart brengt. Ook heeft de Universiteit Maastricht observatieonderzoek gedaan op kinderdagverblijven en in peuterspeelzalen. Van daaruit is het programma Superfit ontwikkeld, gericht op het verbeteren van voeding en beweging van peuters in achterstandsgezinnen. “Heel waardevol”, zegt Van Brussel. “Wetenschap, beleid en praktijk komen op die manier bijeen. Zo kun je er samen voor zorgen dat overheid, professionals en ouders het goede voorbeeld geven en beweging ook bij nul- tot en met vierjarigen stimuleren. Daar worden groot en klein beter van.”